Op zaterdag 9 januari 1982 reizen G en ik met de trein naar Winterswijk, een plaats die op die dag zijn naam eer aandoet. Het land zucht onder een dikke laag sneeuw en de almaar toenemende vorst.
G is pas afgestudeerd en half januari gaat zij beginnen aan haar eerste baan, als sociaal cultureel werker in een buurthuis. Dat betekent dat de plichten van een werkend leven voor eeuwig in het verschiet liggen. Of tenminste voor zo’n veertig jaar. Daarom hebben we nog snel een vakantiewoning geboekt.
Die ligt bij een boerderij buiten Winterswijk. Als wij op onze huurfietsen aankomen, rijdt de boer juist met zijn tractor het land op om bruine gier over de maagdelijk witte sneeuw te spuiten.
De woning is afgescheiden van de stal. De smalle kamer annex keuken staat volgestouwd met tweedehands meubeltjes. Een steile trap, de luxe uitvoering van een leer, leidt naar een kamer die juist groot genoeg is voor een tweepersoons ledikant. Niet veel ruimte dus, maar wie twee jaar bij elkaar is vindt dat geen enkel bezwaar. In die fase zit je bij voorkeur boven op elkaars lip.
Problematischer is dat de voordeur nogal ruim in de sponningen hangt, zodat de wind de kou de kamer in blaast. ‘Het moet nog even warm worden’, had de boerin gezegd, toen ze de oliegestookte kachel aan de praat had weten te krijgen. ‘Ze zeggen dat het min twintig wordt vannacht’, voegde ze er aan toe, alsof zoiets daar elke week het geval was.
We geven het kacheltje een kans en gaan naar buiten voor een wandeling. Het land is leeg en kaal. De stilte wordt alleen verstoord door het kraken van de sneeuw onder onze wandelschoenen. Kraaien hippen tussen de maisstoppels die nog boven de sneeuwlaag uitkomen en pluimpjes rook waaien uit de schoorstenen naar de grijze lucht.
Terug in ons huisje merken we dat je alleen vlak naast de kachel enige warmte voelt. Wij schuiven onze stoelen aan. G. is bezig met het haken van een sprei, ik heb een breiwerkje. We zijn zo vooruitziend geweest om een kruikfles Berenburg mee te nemen.
Dan houdt aan het begin van de zaterdagavond de oliekachel ermee op. De boer constateert dat de grote olietank buiten, goed voor meer dan een jaar warmte, nu toevallig net zo leeg is als zijn giertank deze middag. ‘Ik ga ‘ns kiek’n of ik iemand vind’n kan’, zegt hij. We halen dekens van boven. Een uur later suist ons kacheltje warempel als nooit tevoren. Dat is het fijne van ontberingen. Dat je na afloop zegt dat je zo’n geluk hebt gehad.
Aan het einde van de avond wacht de volgende uitdaging. De slaapkamer ligt boven de koeienstal. Daarom vriest het er niet, maar daar is alles mee gezegd. ‘Het was of ik met mijn kont in een bijt viel toen ik in bed stapte’, zei mijn ome Ries ooit. Wij hebben de fles Berenburg tot kruik gepromoveerd en kruipen met ijskoude neuzen dicht tegen elkaar aan. Over het aantal dekens waaronder we lagen, lopen de meningen nog altijd uiteen. Iets tussen de vier en de zeven. Wij droegen een zware last, daar in Winterswijk, zoveel is zeker.