WACHTEN IN DE WINKEL
De winkelbel klinkt schril als ik voorzichtig de deur open. Een sterke geur van leer dringt in mijn neusgaten. Bij het sluiten van de deur klinkt de bel opnieuw. Dat is eigenlijk overbodig want de schoenmaker staat achter de kleine toonbank. Hij draagt een lichtbruine stofjas. Zijn dunne haar is strak naar achteren gekamd. Voor de toonbank staat een vrouw in een donkerblauwe jas.
‘Ga jij eens even naar Bertus van de Berg’, had mijn moeder gezegd. ‘Papa heeft nieuwe veters nodig voor zijn zondagse schoenen.’ Ik liep te voetballen tussen het huis en de schuur. Ik was DOS en ik was net bezig om Feyenoord te verslaan en ik had geen zin om veters te halen. Jongens van acht hebben nooit zin om een boodschap te doen. Na enig getreuzel fietste ik naar de Stationsstraat. De zaak zat tussen de manufacturenwinkel van Sterk en boerderij Dakveld. Toen ik mijn fiets neerzette zag ik een paar grote zeugen op het stuk kaalgevreten grond voor de boerderij.
De mevrouw en de schoenmaker zijn druk met elkaar in gesprek. Dat wil zeggen, de vrouw is aan het woord, Van de Berg knikt af en toe of antwoordt: ‘ja, ja’ of ‘zo, zo’. Het gaat niet over schoenen. Ik word al snel ongeduldig. Ik voel in mijn broekzak of de veter er nog inzit, die mijn moeder mij heeft meegegeven.
Het is een kleine schoenenwinkel. De wanden staan tot aan het plafond vol met schoenendozen: Van Haren, Swift, Hevea, van Gils, Robinson, Huf. Naast de toonbank is een vak voor veters en schoensmeer, Tana en Erdal.
Achter het winkelwoonhuis is de werkplaats. Meestal zit de schoenmaker daar, aan een tafeltje met tangen, hamers en vijlen, met de lijmpot en de lijmtangen en met de gietijzeren mal waar hij een schoen overheen kan trekken om te verzolen. Aan de wand hangen hakken en zolen, gespen en teenstukken. Op de grond staan de gerepareerde schoenen, waar de bon uitsteekt. ‘Van welke Van Dijk ben jij er een’, vroeg hij mij eens. Er wonen veel Van Dijken in het dorp.
Het gesprek in de winkel gaat nog door. Hebben zij wel in de gaten dat ik ook in de winkel sta? Ik doe een paar stappen opzij. De blik van de schoenmaker blijft op de vrouw gericht. Hij maakt nog geen aanstalten om het gesprek af te ronden en mij te helpen. Ik begin een hekel te krijgen aan die vrouw met haar hoofddoek. Als er voor het eerst een stilte valt, krijg ik hoop. Buiten beginnen de klokken van de Willibrorduskerk te luiden.
‘Is er iemand overleden?’, vraagt Van de Berg.
‘Ach, ja, heb je dat niet gehoord?’ Ze noemt een naam en vertelt hoe de man aan zijn einde gekomen is en dat het allemaal zo erg is voor zijn vrouw. Ik zucht. Dit gaat nog lang duren.
‘En hij was nog zo jong’, zegt zij klagerig, ‘zóó jong.’
Na een ogenblik vraagt de schoenmaker aarzelend: ‘Hoe… oud was ie?’ Ik ben nu ook geïnteresseerd.
‘Hij was nog maar drieënvijftig!’
Nu weet ik zeker dat dat mens niet goed bij haar hoofd is. Drieënvijftig, dat is hartstikke oud.
Eerder verschenen in het blad van de Historische Vereniging in Vleuten.