Schrijven, Lezen, Leven.

Tag

Studeren Jaren ’70

0

DE GROTE COLLEGEZAAL

Herinnering

Studeren in de jaren ’70 (3)

We zijn met meer dan driehonderd. De grote zaal aan de Varkenmarkt in Utrecht zit in september 1970 meer dan vol met eerstejaars studenten psychologie. Lange haren, spijkerjackjes en pakjes shag vullen de grijze, kale ruimte, die verlicht is met tl-buizen.
Voorin de zaal discussiëren de veelbelovende wetenschapper Köster, de kin in de lucht, en de ouderwetse pedagoog baron van Ittersum, de deliriumhandjes in de zakken van zijn colbert, over de waarde van de fenomenologie. Wat is dat, fenomenologie, vraag ik me af. Heeft dat iets met vrouwen te maken? Ik durf het niet te vragen voor de volle zaal. Het zal wel dom zijn, dat ik dit niet weet.
Daarna zit ik in een werkgroep waar stevig wordt gediscussieerd. De student-assistent die de groep begeleidt zegt, dat hij het spannend vindt: ‘Het zweet staat in mijn handen’. Mijn mond valt open. Dat je onder woorden durft te brengen, dat je iets emotioneel moeilijk vindt! Dat heb ik nog nooit meegemaakt. En wat een ontspanning geeft zijn bekentenis. Het komt helemaal niet zwak over, integendeel. Dit wil ik ook leren, neem ik mij voor.
Later gebeurt er iets, waarvan ik nog meer onder de indruk ben. In zijn colleges vertelt Köster over de resultaten van zijn reukonderzoek. De grote zaal reageert kritisch. Wat is de maatschappelijke relevantie hiervan, wordt gevraagd. Wordt dit gefinancierd door het bedrijfsleven? Als zich hierover een discussie ontspint, roept een jongen in een Afghaanse jas: ‘Wat heb je nu aan dit gelul, terwijl de wereld klote is!’
Ik ben diep geraakt. Er is honger in de derde wereld, oorlog in Vietnam, overal worden arbeiders uitgebuit. Het moet allemaal anders, radicaal anders. Ik voel me schuldig dat ik nog niets hieraan gedaan heb.

De democratiseringsgolf op de universiteiten is vanuit Tilburg en Amsterdam overgewaaid naar Utrecht. Hier hebben studenten de kamer van de curatoren bezet. Ze eisen medebeslissingsrecht, one man, one vote. Minister Veringa bereidt de Wet op de Universitaire Bestuurshervorming voor. Daarmee worden we ingekapseld, zeggen de radicalen. Ik vind dat ze gelijk hebben.
De Organisatie van Psychologiestudenten (OPSU) belegt een massavergadering waarvoor men dezelfde collegezaal aan de Varkenmarkt kan gebruiken. Er worden stencils uitgedeeld tegen de hoogleraren en hun onderonsjes. Boycot Veringa met zijn inspraakorganen, daar word je alleen maar ingepakt! De eis is dat psychologiestudenten voor elk onderdeel zelf een alternatief mogen voorstellen. Er wordt gepleit tegen massale hoorcolleges en voor projectonderwijs. Ik hoor het  instemmend aan.  De sportpsychologie, die de reden was waarom ik voor deze studierichting had gekozen, verdwijnt geruisloos aan de horizon.

Enige weken later kan de OPSU de grote collegezaal opnieuw gebruiken, nu voor een groot feest op een zaterdagavond. Dit weekend ga ik daarom niet met een tas vol vuile was naar huis.
De zaal ziet er zonder het tl-licht duister uit. Bij de ingang staan de kratjes bier hoog opgestapeld. Zou dat er allemaal deze avond doorheen gaan, vraag ik me af. Het lijkt me onmogelijk. Ik herken enkele actievoerders van de massavergadering. Student J. loopt op zijn eentje een beetje vreemd rond. Hij tast met zijn handen alle muren en het schoolbord af. Wat is hier aan de hand?
In het lawaai en gedrang speur ik naar meisjes die ik van colleges en werkgroepen ken. Als ik na een tijdje nog geen bekende gezien heb, stap ik maar weer op mijn oranje fiets. Op de Jutfaseweg word ik aangehouden door een Noorse vrachtwagenchauffeur op zoek naar ‘u kul’. Ik kijk hem niet-begrijpend aan. ‘Now, you arru a boy, I wanttu u kul’. Nu wordt het me duidelijk.
Dat juist ik dat niet begrepen had.

0

OP KAMERS

Herinnering

Studeren in de jaren ’70 (2)

Runstraat

De stapel Amerikaanse studieboeken ging mee en een weekendtas met schone kleren. Verder had ik nog een campinggasje ingepakt en een pannetje. Veel meer was het niet, waarmee ik in augustus 1970 verhuisde naar mijn eerste kamer aan de Runstraat in de Rivierenwijk in Utrecht. In het kamertje van 2 bij 3 stonden al een bed, een bureautje en één stoel. Daar kwam nog een butagaskacheltje bij, dat ik tevens als broodrooster gebruikte.
Alleen de muziek ontbrak nog. Daarom werkte ik drie weken bij stomerij Hartevelt. Ik sjorde broeken rond een pasvorm en joeg er dan een lading stoom doorheen. Bij de wekelijkse partij broeken uit het Willem Arntszhuis vermengde de chemische geur zich met de stank van urine. Zo verdiende ik mijn eerste bandrecorder.
Het houtwerk in mijn kamer was vijftiger-jaren-grijs van kleur. Met toestemming van de hospita verfde ik de deur en de balken van het dakbeschot oranje. Dat paste mooi bij een affiche van de NVSH dat ik een prominente plaats aan de muur had gegeven.
Mijn vader had geregeld dat ik mijn blauwe Tomos achter het huis in het gangpad mocht parkeren, dit met het oog op het criminele tuig in de grote stad. Toen ik merkte, dat iedereen op de fiets naar college kwam, liet ik mijn brommer ongebruikt staan roesten in de regen. Omdat ook fietsen vaak gestolen werden en ik nog wat oranje lak over had, verfde ik mijn fiets oranje. Alleen op Koninginnedag stapte ik wat beschroomd op.

Het ontdekken van het leven kon beginnen.
De uren overdag waren voor de studie, de avonden voor het bezoek. Als je ’s avonds alleen op je kamer zit, komen de muren op je af, had ik iemand horen zeggen. En dus trok ik er elke avond op uit om iemand op te zoeken, of er werd bij mij aangebeld, soms wel drie keer op een avond. Als bed en stoel bezet waren, nam de rest plaats op de grond. Kwam er iemand rond etenstijd langs, dan bakte ik wel eens pannenkoeken op mijn campinggasje. Mijn kleine kamer stond voortdurend stijf van de rook. Ik deed voor het eerst mee met een joint.
T. vertelde vol trots over zijn eerste vrijpartij. Vriend M., die op jongens viel, verzekerde dat stimulering van de tepels ook tot een orgasme kon leiden.  Ik aanbad in stilte het schuchtere meisje dat mij bij de bakker om de hoek hielp.
We spraken over alle zaken des levens, over studie en kamers, en vooral over wat goed en fout was. Verlost van ouders en school waren we bezig nieuwe kaders te ontwikkelen. We waren tegen de Amerikanen en tegen milieuvervuiling en voor Monty Python en voor Ajax.
Mijn oudere broer haalde huis-aan-huis handtekeningen op in de Rivierenwijk. Hij studeerde sociologie, maar was de wijk ingekomen om actie te voeren. Een andere tijd kondigde zich aan.
Ik weigerde mee te doen met de Volkstelling. Die viel in de categorie ‘fout’. Al hoopte ik vurig dat ik niet thuis zou zijn, als de teller aanbelde, want op weigering stond een  boete van f 500,-. Met mijn uitgavenpatroon van f 5,- per dag zou dat betekenen, dat ik weer broeken moest gaan stomen.
Het lukte me om afgekeurd te worden voor militaire dienst. Op S5, onaangepastheid. Er werd gezegd, dat ik nu nooit meer een baan bij de overheid zou kunnen krijgen. Het leger was echter overduidelijk fout en onaangepast wilde ik wel zijn, een oranje fiets had ik al. Bovendien, als ik als soldaat zou schieten zoals ik sprak, dan viel er met mij geen oorlog te winnen.

1

NAAR DE UNIVERSITEIT

Herinnering

Deel 1 Serie Studeren in de jaren ’70

Ik had priester moeten worden. Op zolder had ik al vaak de mis opgedragen, de handen  omhooggericht, achter een oud dressoir dat als altaar diende. Maar op mijn 12e wilde ik voor geen goud naar een jongensinternaat. Daarna veranderden de tijden, de kerken liepen leeg en ik liep mee.
Sport was mijn lust en leven: gymnastiek, voetballen, tafeltennis. Ik organiseerde sportwedstrijden die ik vervolgens glansrijk won. Sportleraar worden leek een logisch vervolg, totdat ik een boek las over de psychologie van de sport. Over de schoonspringster die zich concentreert voor een sprong en de speerwerper die zijn aanloop inzet. De helft van de prestatie wordt bepaald door het zelfvertrouwen en de instelling, schreef psycholoog Grunwald. Dat sprak mij enorm aan. Want hoe ouder ik werd, hoe meer ik begon te twijfelen en hoe meer mijn zelfvertrouwen verschrompelde. Toen in de keuze van een studie mijn lievelingsvak Geschiedenis ook afviel – ik zag mij met een spraakgebrek niet voor de klas staan – was het besluit duidelijk.

Zomer 1970 meld ik mij bij de universiteit Utrecht voor de studierichting psychologie.
Weg van het schoolse gymnasium, weg uit het benauwde ouderlijk huis, de vrijheid tegemoet. Op eigen benen staan, zelf beslissen, ik kijk er erg naar uit. Maar al in de introductieweek ontdek ik ook een andere kant. Ik word bedolven onder een berg informatie over studentenverenigingen en kamerverhuur. Over hulpinstanties en condoomautomaten. Over derdewereldwinkels en aksiegroepen. De keuzemogelijkheden maken me onzeker. Binnen de introductiegroep ben ik een verlegen deelnemer die braaf om 01.00 uur naar huis gaat, omdat het al zo laat is. Na het eten op de Mensa ga ik het liefst een potje voetballen.

Met vriend Ton meld ik mij aan bij studentenvereniging Veritas. Van ontgroening zou geen sprake meer zijn, maar al op de eerste avond commandeert een ouderejaars de pas aangekomen studentjes: ‘Zitten! Opstaan! Zitten! Opstaan!’ Als Ton en ik, heldhaftig anti-autoritair, uit protest hiertegen de zaal willen verlaten, blijkt de deur op slot gedaan. De volgende dag leveren we onze lidmaatschapskaart weer in.
We gaan nog eens een avondje naar Prometheus, een vooruitstrevende vereniging. Maar het groepje studenten dat bij het licht van vloeistofdia’s stoned naar Ummagumma van Pink Floyd zit te luisteren spreekt ons ook niet aan.
Het ouderlijk huis, het gymnasium, de kerk, de studentenvereniging: de bestaande kaders vallen af. Ik moet zelf op zoek naar een nieuw houvast.

Daar zit ik dan, begin september, op de bank voor het ouderlijk huis in een vriendelijke nazomerzon. Naast mij een stapel van 9 dikke Amerikaanse studieboeken.
Voor mij opengeslagen ligt Dember & Jenkins, General Psychology. ‘If perception can be a construction and memory is a construction, it may be that memory does not store a set of objects or their copies but rather consists of activating the set of rules that were used in constructing the original perception’. Ik lees de zin drie , vier, vijf keer en weet dan nog steeds niet wat er staat. Ik doe op deze manier een uur over een pagina en word er wanhopig van. Hoe kom ik hier ooit doorheen en wat heeft dit in godsnaam met die speerwerper te maken? De kinderen uit de buurt vragen of ik met hen kom spelen.
Twee maanden later haal ik een 8,5 voor het tentamen General Psychology, terwijl het om mij heen onvoldoendes regent. Ik ben teruggevallen op een oud kader: braaf studeren om goed voorbereid aan een proefwerk te beginnen. De jaren daarvoor kreeg ik 9 uur Grieks en 9 uur Latijn per week. Die stof zei me ook geen moer, maar ik heb toen wel geleerd om te leren.
Was ik ook voorbereid op het zelfstandig wonen?

5

MIJN EERSTE KLANT

Herinnering

De oude man heeft zijn jas open geknoopt. Zijn pet ligt voor hem op het tweedehands salontafeltje. Hij zit op de rand van de fauteuil, alsof hij elk moment weer wil opstappen. Door het hoge raam valt  zonlicht op een fris uitziende plant.
De man vertelt, dat hij in de Molenkruier gelezen heeft over de opening van ons centrum. Dat iedereen binnen kan komen lopen voor een gesprekje.
Hij wil graag iets vertellen.

Ik behoor tot een groep studenten, die vanuit de Vakgroep Klinische Psychologie een centrum in Nieuwegein hebben opgezet, De Aanloop. We bieden laagdrempelige psychologische hulp in de wijk. Het is het midden van de jaren zeventig, alles moet anders. Dus we willen een verband leggen tussen de problemen van het individu en zijn omgeving: het sociale netwerk, de woonomstandigheden, de man-vrouwverhoudingen. Bewoners kunnen binnen lopen voor een praatje, een kopje koffie of om een tijdschrift in te zien.

‘Ik wil iets vertellen over lang geleden’, begint mijn eerste klant, ‘toen ik nog een jongeman was’.
Vanuit mijn fauteuil knik ik hem bemoedigend toe. Ik probeer een ontspannen houding te vinden. Ik heb het erg warm.
Op een dorpsfeest had hij een aardige vrouw ontmoet. Ze waren met zijn tweeën gaan wandelen, weg uit het feestgedruis, het dorp uit, over stille landwegen. Ze hadden uren gesproken met elkaar en waren gaan liggen in een grasberm. Toen de duisternis was ingevallen, hadden zij  – op dit punt aarzelt de man enkele ogenblikken  – de liefde bedreven.
Ik knik hem nogmaals toe, uiterlijk kalm, maar in mijn hoofd ben ik koortsachtig op zoek naar waar dit verhaal naar toe gaat en hoe ik moet reageren.
We hebben ons goed voorbereid op de hulpverlening. We hebben niet alleen stapels literatuur bediscussieerd over de relatie tussen psychische problemen en maatschappelijke omstandigheden. We hebben ook geoefend met het bespreken van angsten, relatieproblemen, en sombere gevoelens.
De man kijkt mij kalm, maar indringend aan.
‘Dat was de mooiste nacht, die ik ooit heb meegemaakt’, zegt hij op bijna fluisterende toon.

Twee medewerkers van de Aanloop

Hij voegt eraan toe, dat hij nooit getrouwd geweest is en dat het dus bij die ene nacht gebleven is. Maar dat hij nog altijd, ook nu, warm wordt bij de herinnering aan het samenzijn met die vrouw.
Wat moet ik hiermee, flitst er door mijn hoofd. Ik ben op zoek naar een probleem dat ik kan analyseren, maar dat heb ik nog niet ontdekt. Ik voel medelijden opkomen en moet de gedachte onderdrukken dat ik zelf al zoveel meer ervaring heb met mooie nachten.
Zoekend naar woorden geef ik een samenvatting van wat de man verteld heeft. Dat is een van de gesprekstechnieken, die we geleerd hebben. Die kan je inzetten om te toetsen of je het goed begrepen hebt. Samenvatten is ook een uitnodiging aan de cliënt om verder te vertellen.Dat doet deze man dan ook. Zonder een spoor van berouw, spijt of een ander negatief gevoel, vertelt hij nog eens over die aardige vrouw en het samenzijn op de landweg.

Wat brengt hem er toe om hier nu zijn verhaal te vertellen, vraag ik mij af?
Terwijl ik nog zit te broeden op een goede formulering van deze vraag, geeft de man zelf al het antwoord. Het is een gebeurtenis van jaren geleden en hij is nu op leeftijd. Hij heeft er heel zijn leven lang over willen vertellen, maar het nooit aangedurfd. Niet één keer. Tegen niemand. Daarom is hij blij dat hij het nu een keer heeft kunnen vertellen.
Hij bedankt mij voor mijn aandacht, pakt zijn pet, geeft mij een hand en loopt de deur uit.
‘En hoe ging het?’, vragen mijn collega’s als ik beduusd en met zweetplekken onder mijn oksels de spreekkamer uitkom.

0

STRIJD VOOR RECHTVAARDIGHEID

Herinnering

De beschikking van de Raad van Beroep d.d. 16 september 1974 eindigt met:
“RECHT DOENDE IN NAAM DER KONINGIN!
Verklaart het door opposant gedane verzet niet-ontvankelijk”.
De opposant was ik en mijn verzet gold de beslissing van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid om de ziektewetuitkering te beëindigen.
Ik werkte vanaf september 1973 als leerling-timmerman in de werkplaats van aannemer Versteegen. Ik had mijn studie psychologie onderbroken omdat ik iets met mijn handen wilde doen en omdat ik vanuit politieke idealen wilde weten hoe het leven van een arbeider eruit zag.
Op dinsdag 5 maart 1974 moest ik twee vrachtwagens lossen. Ik reikte de platen multiplex hoog boven mijn hoofd aan aan Kees, die ze op de halfopen zolder boven de werkplaats opstapelde. Na een half jaar timmeren waren mijn studentenspiertjes behoorlijk getraind, maar tegen zoveel tilwerk bleek mijn rug niet bestand. Ik kon de volgende ochtend geen kant meer op en meldde mij ziek.
Na een week kwam ik bij de controlearts. Die ging er kennelijk van uit, dat elke klacht gesimuleerd was, tenzij je het tegendeel kon bewijzen. Dat lukte mij niet en dus werd ik weer aan het werk gestuurd. Omdat zelfs het optillen van een kop thee pijnlijk was, bleef ik nog een weekje thuis. Daarna meldde ik mij weer op het werk. Toen men mij moeizaam het hout tussen de schaafbank door zag schuiven, was het advies: ‘Ga jij maar weer naar huis, jochie’.
Dat ik geen ziekengeld ontving, vond ik niet het ergste. Maar ik was woest op de keuringsarts vanwege zijn gebrekkig onderzoek. Strijdbaar als ik in die dagen was wendde ik mij tot de juridische afdeling van het NVV, mijn vakbond.
De ontvangst was koel. Men was nog niet geheel ingesteld op studentikoze types die uit vrije wil bouwvakker waren geworden. De adviseur keek me afstandelijk aan en stelde dezelfde wantrouwige vragen als de controlearts. Alsof hij me een gunst verleende zei hij tenslotte afgemeten dat hij aan het Sociaal Fonds een voor beroep vatbare beslissing zou aanvragen.
Half mei diende ik ‘persoonlijk’ te verschijnen om precies 15.00 uur namiddag bij P.H. van Setten, orthopedisch chirurg’. Mijn klachten waren op dat moment nagenoeg verdwenen. De specialist stond daarom voor de moeilijke taak om te beoordelen of ik twee maanden eerder arbeidsgeschikt was geweest.
Het zat mij niet mee met de instanties die ik op mijn tocht naar rechtvaardigheid tegenkwam. Ik schreef later, dat ‘de deskundige P.H. van Setten de klager meermalen onderbrak en niet uit liet spreken’. Ik was derhalve ‘niet in de gelegenheid geweest om mijn bezwaren mondeling toe te lichten’, zoals de beschikking vermeldde.
In het medisch rapport wordt gesproken over spierhypertonieën, periostalgieën, geringe scoliose en lordose zonder degeneraties en matige pedes plano valgi. Daarnaast staat vermeld, dat ‘getroffene op slechte klompschoentjes liep’.
Op 21 mei nam de Raad zonder slag of stoot de conclusie van de orthopeed over dat ik op 18 maart in staat was geweest om mijn werk te verrichten. Mijn gemachtigde bij de vakbond stelde mij op de hoogte. Desgevraagd liet een assistent weten ‘geen enkele mogelijkheid te zien om in verzet te gaan’. Maar als ik dat echt zo graag wilde, stond het mij natuurlijk vrij om zelf beroep aan te tekenen.
Tot dan toe had ik mijn gang langs de instanties nog kunnen zien als een aardig spel. De botte weigeringen om naar mij te luisteren en de gemakzuchtige oordelen brachten op dat moment in mij een donquichot-achtige verbetenheid naar boven. De rechtvaardigheid moest zegevieren. De bond had ik niet meer nodig. Ik tekende zelf beroep aan en vroeg om ‘de zaak ter zitting te behandelen’.
Mijn voorbereiding was uiterst degelijk. Op alle onderdelen had ik een steekhoudend verhaal. Ik had de huisarts aan mijn zijde. Kortom, ze zouden van goeden huize moeten komen om mijn argumenten van tafel te vegen.
Strijdvaardig parkeerde ik mijn fiets voor het gebouw van de Raad. Ik werd binnengelaten in een zaaltje. Achter een hoge balie zaten drie heren in toga. Eenzaam tussen de vele lege stoelen hield ik mijn betoog. Ik kreeg ditmaal ruim de tijd om mijn bezwaren toe te lichten. De blikken van de raadsheren varieerden van lichtelijk geamuseerd tot bewonderend.
Direct na afloop hoorde ik dat mijn verzet niet-ontvankelijk was, louter en alleen omdat ik niet binnen de gestelde veertien dagen beroep had aangetekend.
De vakbond had mij pas na vier weken op de hoogte gebracht.
Nu begreep ik waarom de bond geen enkele mogelijkheid meer zag.
Het is nog een wonder, dat ik mijn hele werkende leven lid ben gebleven van de vakbond.

2

DE LESSEN VAN DE COL D’ALLOS

Herinnering
Afgelopen woensdag beklommen de renners in de Ronde van Frankrijk de Col d’ Allos.
Ik zat met meer dan gewone belangstelling voor de televisie. Dit is de enige berg van naam die ik ooit zelf opgefietst ben. Dat was in 1978, ik was 26 jaar jong en mijn knieën waren nog in de bloei van hun leven. Ik reed in Frankrijk zonder voorbereidende training, op een goedkoop, paars racefietsje met acht versnellingen. Van een bergverzet had ik nog nooit gehoord. De fiets was zwaar beladen met twee tassen naast het voorwiel, een stuurtas en twee achtertassen. Achterop de bagagedrager vervoerde ik nog een tent en een slaapzak. Mijn kleding bestond uit een kort, sportbroekje met wijde pijpen en een blauw katoenen hemdje met oranje bies.
Ik was op fietsvakantie met Paul en Vincent. Na een dag fietsen volgde steeds een dag luieren. We kampeerden op campings municipales, meestal zonder te betalen. We aten enorme hoeveelheden stokbrood met brie en creme de marrons en kookten eenvoudige maaltijden op twee campinggasjes.
Na een dag of tien wilden we naar het noorden toe. Daar lag echter de hoge Col d’Allos in de weg. We telden het aantal enkele en dubbele pijltjes op de Michelinkaart, de indicaties voor het stijgingspercentage, en schatten in dat het moest kunnen. Je wilt tenslotte steeds hogerop.
Ik kende Paul en Vincent van mijn studie psychologie. We waren bijna afgestudeerd en keken met huiver naar het moment dat we afscheid moesten nemen van de studietijd met al zijn vrijheden en geneugten en ons zouden verbinden aan een baan, een partner en een huis.
Op onze luierdagen lagen we voor de  tent op ons matje te lezen, dagboeken bij te houden of te niksen in de zon. Werd ons dat teveel dan trokken we naar een terras waar we achter een citron pressé verder gingen met lezen, schrijven of kijken naar voorbijgangers.
Eigenlijk waren we vooral bezig met de vraag hoe we in het leven wilden staan. Of we wel steeds hogerop wilden. Ik had een maand daarvoor G ontmoet, mijn latere partner. Ik wilde iets met haar, maar zij was daar niet aan toe. Paul had altijd wel ergens een vriendinnetje, maar elke relatie gaf weer stof tot moeizame gesprekken. We lazen De lessen van Don Juan van Carlos Casteneda, over de levensfilosofie van een wijze indiaan die op hallucinerende stoffen kauwde om de wereld uit een ander perspectief te bekijken. Ook Steppewolfvan Herman Hesse zat in de fietstas, een boek over een weifelend figuur die zijn plek in de wereld zoekt.
Voor de beklimming van de Col d’Allos waren echter andere kwaliteiten noodzakelijk.
De weg door het dal van de Verdon steeg de eerste 28 kilometer geleidelijk. Hier en daar stonden huizen met roestige golfplaten en schuren van hout. In de volgende 24 kilometer ging het steil omhoog. Ik moest terug naar mijn laagste versnelling en ging nu tergend langzaam vooruit. Zwetend en puffend stond ik boven op de pedalen om daarna weer te gaan zitten en nog langzamer te gaan. Vincent was een witte stip boven mij. Paul moest ergens achter mij aankomen. In de verte zag ik de weg langs de bergrug omhoog meanderen. Dat stimuleerde niet. Carlos Casteneda was ver weg, maar ik vroeg me wel af wat ik aan het doen was. Na een tijd was ik zo buiten adem, dat ik wel even stil moest blijven staan. Het voelde als een zwakte.
Uiteindelijk zijn we er gekomen, natuurlijk. Er stond een koude wind op de col en er lag hier en daar nog sneeuw.

 

Daarna moesten we nog even omlaag.
Op radio en TV hoorde ik deze week de commentatoren voortdurend benadrukken hoe zwaar en gevaarlijk deze afdeling is. Er wordt veel overdreven in de commentaren. Het moet tenslotte een beetje spannend blijven. Maar in dit geval hadden zij gelijk. In deze afdeling heb ik namelijk een van de BO-momenten van mijn leven meegemaakt ( BO = Bijna Ongeluk). Ik reed met een enorme vaart op die zwaarbeladen fiets door de onoverzichtelijke bochten omlaag. Links waren de rotswanden, rechts het ravijn. Ik kreeg bijna kramp in mijn vingers van het continue remmen. Ingespannen keek ik naar elke bocht. Toen ik eenmaal opzij keek, vloog ik op een haar na tegen de rotswand aan.
De volgende dag schreef ik, op een terras in Barcelonette, een lange brief aan G. We hebben deze week geprobeerd die brief weer op te sporen. Tevergeefs. Nu zullen we nooit meer weten wat ik uit de kast heb gehaald om indruk te maken op het meisje dat ik begeerde.

 

1

TIJD VOOR VERANDERING

Herinnering
Op 3 juni 1970 is geschiedenis mijn laatste vak op het mondeling eindexamen gymnasium alpha aan het Bonifatiuslyceum in Utrecht. Geschiedenis is mijn beste vak. Ik vind de meeste vragen niet moeilijk te beantwoorden.
Na afloop rijd ik naar huis, zet mijn blauwe Tomos in de garage en drink thee met mijn moeder. Daarna loop ik naar boven naar mijn kamer en laat mij languit op bed vallen.
We waren dat schooljaar met zijn zeventienen. Het naderende eindexamen had van onze klas een hecht collectief gemaakt. We gingen met zijn allen gebukt onder dat onvermijdelijk naderende examen. Om de gezamenlijkheid te onderstrepen hadden we alle banken tegen elkaar aangeschoven. Als om 14:40 uur de bel had geklonken, verzamelden we ons bij een lantaarnpaal op het Pieterskerkhof.
In april hadden we in de donkere gymzaal de schriftelijke examens afgelegd. De school hing vol met bordjes Stilte Eindexamens. We voelden de blikken van de jongere leerlingen als we uit zo’n hersenpijnigende exercitie kwamen. Nu werden we nog eens mondeling overhoord.
‘Nol, hoe ging het?’, vroegen ze vanmiddag, toen ik ons lokaal in het noodgebouw binnenkwam. Ik stak een sigaret op.
‘Hm, ik weet niet. Het was toch wel lastig’, had ik geantwoord. Naar buiten toe hield ik graag de schijn op, dat het er om zou gaan spannen.
‘Niet overdrijven Nol, je staat er gewoon goed voor.’
Wezenloos lig ik nu op mijn buik op bed, mijn gezicht in het kussen, mijn voeten met schoenen steken opzij uit. Aan de wand hangt een aantal stemmige vakantieplaatjes die ik uit de Autokampioen geknipt heb als vervanging voor de posters uit de Muziek Express. De stilte in huis wordt slechts verbroken door de schelle bel van de Friese staartklok.
Mijn eindexamen zit er op. Ik heb mijn middelbare school afgerond. Ik heb vrij! Drie maanden lang!
Ik zou blij moeten zijn, maar ik voel me alleen maar leeg. Het hele jaar, wat zeg ik, het hele gymnasium lang, heb ik braaf en hard gewerkt voor dit diploma. Vooral de laatste maanden ben ik alleen maar bezig geweest met proefvertalingen Vergilius en Homerus, met de Engelse, Franse en Duitse grammatica, en de complete algebra-stof van de laatste twee jaar. Mijn moeder zei wel eens, als ik ’s avonds laat nog over mijn boeken gebogen zat: ’Is het onderhand geen tijd om te stoppen?’ Dan maakte ik eerst nog af wat ik me voorgenomen had. Ik ging de onzekerheid over het examen te lijf met een straf, mij zelf opgelegd oefenregime.
Nu het voorbij is voel ik me uitgeput en teneergeslagen. Het vooruitzicht van drie vrije maanden is geen lonkende vrije tijd, maar een groot gat, een eindeloze tijd om tegenop te zien. Ik zal gaan werken om op vakantie te kunnen gaan. Ik moet op zoek naar een kamer in Utrecht.  Ik moet me aanmelden bij Psychologie en bij een studentenvereniging. Voorlopig heb ik helemaal nergens zin in.  Ik voel me er schuldig over.
Eerst is er nog de uitslag. Voor de eerste maal in zes jaar betreed ik de lerarenkamer om van conrector Erich te horen dat ik geslaagd ben met een van de mooiste cijferlijsten van gym alpha. Op een platte kar, heel studentikoos met bier en gelal, gaan we vervolgens met alle geslaagden een aantal leraren in Utrecht af. Daarna volgen de eindexamenfeesten, die we om beurten voor elkaar houden.
Na afloop van een van die feesten rijden Ton en ik nog één keer naar de school. Het geknetter van mijn Tomos en het donkere gebrom van zijn Honda vullen ‘s nachts de stille straten. In mijn hoofd gonst de muziek. Op mijn netvlies verschijnen beelden van zoenende paartjes, verstrengelde figuren op matrassen, handen op borsten en onder kleren.
Ton heeft een pot rode verf en een paar kwasten meegenomen. Zijn vader werkt bij een verffabriek. Vijf jaar lang zaten we samen op de achterste bank. Ton profiteerde van het huiswerk dat ik trouw maakte. Ik verdiende een vermogen aan weddenschappen, omdat hij steeds dacht dat hij een onvoldoende zou halen, terwijl hij ook zonder zijn huiswerk te maken hogere cijfers haalde dan ik. We toepten de hele pauze door, liepen achter vriendinnetjes aan of haalden op vrijdag de nieuwe editie van de Top-40 bij Staffhorst.
Nu we het gymnasium gedag zeggen vinden we het tijd om een daad te stellen. Iets achter te laten. Het is 1970 en overal klinkt de roep om verandering. Rood is de kleur van de revolutie en daarom verven wij midden in de nacht voor de school twee paaltjes op de brug over de Kromme Nieuwe Gracht rood. Daarna is onze lantaarnpaal op het Pieterskerkhof aan de beurt. 
Het is tijd voor verandering.
2

MANNEN LET OP UW SAECK

Herinnering
We zitten met zes jonge mannen in een rommelige studentenkamer. Op een lage houten tafel, voor eeuwig gemerkt met kringen van glazen en schroeivlekken van peuken, staat een pot koffie op een brandend theelichtje. Er ligt een exemplaar van De (Vogel-)Vrije Fietser naast een nummer van het Utrechts Mannenblad. Vanuit de keuken horen we een hoogfrequent metalen tikgeluid. P, onze gastheer, houdt ervan om de warme melk voor de koffie zeer fijn op te kloppen.
‘B is natuurlijk weer eens te laat’, zucht V.
‘Gaan we dat nu een keer aan de orde stellen?’, vraagt F., terwijl hij met zijn tong het vloeipapier van een shagje vochtig maakt.
‘Daar ben ik erg voor’, antwoord ik.
M. kijkt de kring rond en zegt dan met nadruk, alsof hij wil scoren: ‘Het is natuurlijk wel erg mannelijk om elkaar daar zo strikt op aan te spreken’.
Het is eind jaren zeventig. De tweede feministische golf is op zijn hoogtepunt. Dat vrouwen van alles met elkaar delen in vrouwengroepen en vrouwenhuizen roept een reactie op: ook mannen moeten emanciperen. We moeten af van de traditionele rol van de stoere, zelfverzekerde en machtsbeluste man. Mannen moeten hun zachtere kanten ontdekken en onzekerheid durven laten zien.
Er worden op kringlooppapier gestencilde mannenbladen uitgegeven en Man-ifestaties gehouden. Ik draag een button met het ‘mannenteken’, waarbij de fier naar rechts gestoken pijl is omgebogen tot een slap naar beneden hangend pijltje. Ik koop een tuinbroek en versier mijn rechteroor met een lichtblauw knopje. Ik zet regelmatig een breiwerkje op. De aanmelding voor de mannenpraatgroep is een logische volgende stap.
We lezen Het kleine verschil en de grote gevolgen van Alice Schwarzer, interviews met vrouwen die onderdrukt zijn door hun man. We voelen ons erg schuldig. Wij, de mannen, hebben de vrouwen slecht behandeld. Het is tijd om onszelf onder handen nemen.
We lezen verder en ontdekken dat schuldgevoelens de emancipatie in de weg staan. Aan de hand van Angst im Kapitalismus van Dieter Duhm wordt de sosjalisatie van mannen in kapitalistisch perspectief geplaatst. De eis aan mannen om zich altijd sterk en moedig te gedragen heeft een keerzijde in een ‘regressieve behoefte aan koestering’.
Dan merkt iemand in de groep op, dat we mannenemancipatie op een wel erg theoretische manier  bespreken. Dat zoiets typisch mannelijk is.
Dit inzicht zorgt voor een doorbraak. We moeten het over onszelf hebben en over onze gevoelens. Dan pas kunnen we emanciperen.
De volgende avond bespreken we wat we onder emoties verstaan en waar ze vandaan komen. Er worden stellingen geponeerd en intelligente vragen opgeworpen. Dat gaat tot laat in de avond door. Het lijkt af en toe een wedstrijd: wie maakt de meest steekhoudende opmerking? Verspreid over de vloer naast de stoelen staan de lege beugelflessen Grolsch. De asbak zit vol met peuken.
‘We komen niet verder. Ik denk dat we moeten proberen om onze persoonlijke ervaringen aan emoties te koppelen’, stelt P. voor. ‘Laten we uitwisselen, waar we onzeker in zijn’.
De keer daarop praten we alleen nog maar over problemen in relaties. Ruzies over thuis blijven of uitgaan. Mag je twee vriendinnetjes hebben? De verschillen in behoefte aan seks komen aan de orde. Kan je een fikse ruzie oplossen door een vrijpartij? Is masturbatie schadelijk voor een goede relatie?
Om elkaar beter te begrijpen vertelt ieder zijn levensverhaal. We proberen patronen te ontdekken. Het gaat het er steeds therapeutischer aan toe. We ontleden en analyseren de verhoudingen in onze mannengroep.
‘Jij kijkt voortdurend zo afkeurend naar mij, als ik iets vertel’, zeg ik tegen M. vanuit mijn oude rookstoel. Waarop M. antwoordt: ‘Wat zegt dit over jou, dat jij zo op mij reageert? Lijk ik misschien op je vader?’
Wat mij nu terugkijkend opvalt, is dat ik in mijn schriftje van de mannengroep niets tegenkom over concurrentie tussen mannen onderling. Over de wedstrijdjes die mannen met elkaar houden om de meeste aandacht en de meest invloedrijke argumenten. Over de discussies die zij houden om het debat te winnen. Over de geurvlag die mannen neerzetten in een vergadering. Ik maak dit bijna dagelijks mee. Ik ken het van mezelf.
Elke man kan leren om zijn eigen overhemd te strijken. Je gedrag veranderen is een stuk ingewikkelder.
0

IN JE BLOOTJE

Herinnering
 In de zeventiger jaren was het vak filosofie een verplicht onderdeel voor psychologiestudenten. Het werd mij al snel duidelijk dat de toenmalige filosofen tot een apart slag wetenschappers behoorden. Ze droegen lange baarden of grote hoeden. De lector inleiding tot de wijsbegeerte ontving regelmatig naakt zijn bezoek.

Ik keek daar niet van op. De opdracht van de filosofie is om het denken over het leven te stimuleren en achter iedere vraag weer een nieuwe waarom-vraag op te werpen. Wat zou het dus voor de menselijke communicatie betekenen als je alle uiterlijke verschijnselen en opsmuk zou afleggen? Zonder kleren is er geen verschil tussen een professor en een vuilnisman.
Daartoe uitgedaagd liet ik mijn gedachten gaan over de kwestie van het naakte gastheerschap. Ik vroeg me af, hoe ik mijn bezoek het beste zou kunnen ontvangen. Gewoon direct in mijn nakie en met een pokerface de voordeur van mijn studentenhuis openzwaaien of het bezoek eerst meenemen naar mijn kamer en daar luchtigjes en quasi-onopgemerkt een striptease uitvoeren?

Ik concludeerde al snel, dat het niets voor mij was. Ik was groot geworden in het bedekken of verzwijgen van alles wat maar tot enige opwinding zou kunnen leiden. De verschoning van het ondergoed eenmaal per week deden we in de beslotenheid van de badkamer met de deur op slot. Voor het aantrekken van de zwembroek gebruikten we alleen een eenpersoons kleedhokje of we zaten schichtig kijkend met één hand te sjorren onder een grote badhanddoek, die we met de andere hand krampachtig vasthielden. Het appèl van de lector was aan mij niet besteed.
Nog geen jaar later beleefde ik mijn coming-out.
Een vriend nodigde mij uit voor de sauna. M. woonde op kamers bij een mentor, een leraar van onze middelbare school. Gedrieën liepen we naar de zolder van het huis, waar in een hoekje een houten hokje stond. Enigszins gespannen trok ik mijn kleren uit. In mij streed de neiging tot wegkijken om voorrang met de nieuwsgierigheid naar het lijf van de anderen. Nadat ik geconstateerd had, dat we gelijkwaardig waren geschapen, viel het schaamtegevoel weg en richtte de aandacht zich op het weerstaan van de hitte in het hokje.
Na tien minuten liepen we een etage omlaag. Daar dompelden we ons onder in een badkuip met koud water. Vervolgens ging het verder naar beneden, via de achterdeur de langwerpige tuin in. In het duister paradeerden we in ons blootje het tuinpad op en neer.
Alle spanning was van mij afgevallen. Ik voelde geen enkel schaamtegevoel meer. Integendeel, ik wilde daar nog uren lopen. Het voelde als een bevrijding. Weg met die oude bekrompenheid! Voorbij het stiekeme gedoe! We zouden weer teruggaan naar een natuurlijk leven, zonder opsmuk, zonder poses, zonder maskers.

Het eerste wat ik deed toen ik die avond laat weer terug kwam op mijn studentenkamer, was mezelf  uitkleden. Ik zette Cat Stevens op en liep nog een tijdlang in mijn blootje door de kamer te niksen. Ik wilde het gevoel van bevrijding vasthouden.
Ik was blijkbaar niet de enige die er aan toe was. Bij de Maarsseveense plassen werd een van de ligweides tot naaktstrand bestempeld. Het was een kleine strook gras, door dichte struiken omzoomd en het was er altijd rete-druk. Hoewel er genoeg ligweides waren met een zee van ruimte, wilde ik perse naar het nudistengedeelte om me daar heerlijk bevrijd te voelen tussen al die andere bevrijde mensen.
Vriend T zei me, dat hij er niet over dacht om er heen te gaan. Hij was ervan overtuigd, dat hij daar een eeuwigdurende erectie zou krijgen vanwege alle borsten en billen. Met zo’n vlaggenstok loop je natuurlijk niet op je gemak naar de waterkant.
‘Maar als iedereen bloot is, wordt het juist heel gewoon, dan voel je geen opwinding’, wist ik. ‘Juist als je sommige delen gaat bedekken en andere niet, stimuleer je de spanning’.
‘Ach, klojo, ‘antwoordde hij, ‘ik ben zelf een keer in Zandvoort op het naaktstrand geweest, dus ik weet heus wel hoe dat gaat’.
Ik probeerde hem tevergeefs te overtuigen.
We waren het er wel over eens, dat je in buikligging beter een zwelling kunt krijgen op het plooibare zandstrand aan zee dan op de harde klei rond de Maarsseveense plassen. Ik weet niet of we daarmee tot een filosofisch inzicht waren gekomen.

 
0

OP ZOEK

Herinnering
Vorige week kwam ik J. tegen. Dat was in jaren niet gebeurd. Wij kennen elkaar uit de eerste helft van de jaren zeventig. Tezamen met nog acht andere studenten woonden we in een studentenflat aan de van Lieflandlaan in Utrecht.

Als eerste bewoners van de groepswoning hadden we elkaar niet uitgekozen. De Stichting Studentenhuisvesting had een mix gemaakt van leeftijden en studierichtingen, maar wel alleen mannen bij elkaar geplaatst. Naast ons was een woning voor vrouwelijke studenten. Dat gaf voldoende bekijks over en weer.
In onze groepswoning deelden we het sanitair en de keuken cq huiskamer. Ieder zette zijn eigen pot pindakaas in zijn eigen keukenkastje. Alleen de drank werd uit kostenoverwegingen gezamenlijk bij Groothandel Nectar ingekocht. Het verbruik werd bijgehouden op een turflijst.  Op huisvergaderingen was een terugkerend onderwerp van gesprek hoe de niet geturfde flesjes verrekend moesten worden: elke bewoner een gelijke bijdrage of naar gelang de omvang van het verbruik.
In de keuken stonden twee elektrische fornuizen. Van menig fluitketel is onbedoeld getest hoe lang deze kon droogkoken zonder krom te trekken. Van de twee Israëlische studenten in huis leerden we dat ha majm rotchien betekent dat het water kookt.
Na enige tijd kwamen de gezamenlijke maaltijden in zwang. Tenminste als er iemand op de kooklijst een K van Koken had ingevuld. Soms stonden er dagenlang alleen de X-jes van de mee-eters op de lijst. Na afloop van het eten werd er direct en contant afgerekend. ‘Mag ik van jullie 2,95 pp vangen?’
Natuurlijk was er een jaarlijks huisfeest. Dat was voor veel bewoners een goede aanleiding om de kamer eens flink op te ruimen. Dan konden alle gasten op de grond zitten. Het allereerste huisfeest heb ik niet tot het einde meegemaakt. Iemand had mij geadviseerd om eens sherry te proberen. Huisgenoot F had, met de kennelijke bedoeling om de buurvrouwen te behagen, een aantal grote mandflessen voor een spotprijsje in huis gehaald.  Met mijn moeder’s gezegde Onderzoekt alles en behoudt het goede in mijn achterhoofd was ik niets vermoedend aan de sherry begonnen. Halverwege het feest stond ik op mijn kamer met mijn hoofd boven de wastafel, die achter de klerenkast was verstopt. Ik zag alle zorgvuldig gemaakte hapjes weer naar buiten komen. Dit leek mij niet het goede wat behouden diende te worden.

We discussieerden veel. Over het autoritaire onderwijs, over de zin van het meedoen aan demonstraties,  over het koningshuis, over Barend Biesheuvel (Ba-rund, -rund –rund, -rund, -rund), over van alles. We waren eensgezind als het ging om de afkeer van tradities en autoriteiten. We waren het er impliciet ook over eens, dat wij het anders konden doen en dat we het zelf in handen hadden. Maar we konden flink van mening verschillen over welke kant het uit moest. Het waren oefeningen in debatteren en overtuigen. De discussie eindigde pas als iemand de zwart-wit TV aanzette. Dan keken we in gezamenlijkheid naar Avro’s Toppop (‘tip drie-drieeh-drieeehh’). Of ieder trok zich terug op zijn eigen kamer van 3 bij 4, met biezen tegels, grote bandrecorder, sierasperge en citroengeranium.
We waren allen bezig om op eigen benen te gaan staan en de wereld te verkennen. We waren op zoek naar wat we belangrijk vonden in het leven, naar houvast voor de toekomst en zeker ook naar de ware liefde, die we nog geen van allen gevonden hadden.
We waren tegen strikte normen en geboden, maar we hingen overal briefjes op.
Naast de telefoon hing de waarschuwing: ‘vergeet niet de tikken te noteren!!!’. Op de deur van de douche hing, op instigatie van een Brabantse zoon met aanleg voor smetvrees de regel: ‘douche altijd met lysol reinigen’. Ik had op de wc de volgende boodschap achtergelaten: ‘als je carrière wil maken, begin dan hier met het ophangen van een nieuwe wc-rol als de oude op is’.
Of we carrière gemaakt hadden, was een vraag die tijdens het gesprek met J. vorige week niet ter sprake kwam. Wel deelden we met elkaar de ervaring,  dat de tijd hard is gegaan. Dat er, anders dan we destijds dachten, dingen gebeuren in je leven, die je niet in de hand hebt. Dat het omkijken is begonnen.