Schrijven, Lezen, Leven.

Tag

Bonifatius Lyceum

0

TON

Herinnering

Het gymnasiumgebouw aan de Kromme Nieuwe Gracht in Utrecht

Deze week was er een reünie van het Bonifatius Lyceum. Ik liep wat verdwaald door het gebouw tussen grote aantallen onbekenden. Tussen ogen die zochten naar een teken van herkenning onder de rimpels en het grijs. Ik miste Ton.
In januari 1966, halverwege mijn tweede jaar van het gymnasium, vertrok mijn buurman naar de hbs. Het was ook het moment dat een nieuwe jongen in onze klas werd geplaatst, Ton. Omdat er naast mij een plekje vrijgekomen was werd hij als vanzelf mijn nieuwe buurman. We hadden elkaar niet uitgekozen, maar we zouden niet meer uit elkaar gaan. Tot het einde van de middelbare school, viereneenhalf jaar lang, deelden we wat er op onze weg kwam.
Ton was een jongen met een bleek gezicht en donkerblond, lang krullend haar. Hij was niet knap, maar hij had iets stoers, iets ongepolijsts waarmee hij voortdurend de aandacht van de meisjes wist te vangen. Wij verschilden op veel punten veel elkaar. Hij kwam uit een arbeidersmilieu, ik uit de middenklasse. Hij was de oudste thuis, ik de jongste. Ik maakte iedere dag mijn huiswerk, hij deed dat zelden. Zijn intelligentie en zijn bravoure maakten dat hij desondanks veelal hogere cijfers haalde dan ik.

Ton op mijn kamer, Achter St. Pieter, in 1980

Wat heeft ons gebonden, vraag ik mij nu af. We toepten iedere dag met elkaar. Daarin waren wij het meest fanatiek van de hele klas. We holden op vrijdagmiddag in de pauze naar een platenzaak om de nieuwe Top 40 te halen. We maakten lol. Het gymnasium met alle aandacht voor de klassieke oudheid, voor het cultureel verhevene van de Franse barok en de Engelse poëzie, het boeide ons bar weinig. We waren aan het overleven. De school was een oefening in plichten en uithoudingsvermogen. Na het eindexamen wachtte de vrijheid, dan zouden we worden losgelaten en konden we onze eigen gang gaan, zo voelde het.
Ton ging rechten studeren, ik psychologie. Niet alleen in deze keuze liepen onze wegen vanaf toen uit elkaar. We aten weliswaar elke dinsdag frietjes op de mensa en elke vrijdag nasi bij Veritas. We voetbalden nog wel eens als jonge honden op straat. Maar hoe meer de tijd verstreek, hoe minder we elkaar zagen. Hij grossierde in vriendinnen, ik was ernaar op zoek. Zijn kamer was een puinhoop, ik hield van opgeruimd. Hij liet zich leiden door wat hij tegenkwam, ik legde mijzelf hoge eisen op. Aan het einde van onze studietijd was onze vriendschap gekrompen tot een toevallige ontmoeting in de stad. Of Ton belde mij omdat hij wilde weten wat de titel van een of andere elpee was. Ik vroeg dan hoe het met hem was, ik wilde herinneringen delen. Als ik voorstelde om weer eens een afspraak te maken hield hij de boot af. ‘Ik ben erg op mijzelf.’

In 2004 las ik tijdens het ontbijt zijn overlijdensadvertentie in De Volkskrant. Even later, op de fiets naar mijn werk, kreeg ik tranen in mijn ogen, van verdriet maar misschien nog wel meer van nijd. Ton was er niet meer. Godverdomme, zei ik hardop in mijzelf, fietsend tussen de Bilt en Zeist. En nog eens, godverdomme. Ik kon nu nooit meer verhalen ophalen over hoe het was geweest. Over alles wat we met elkaar hadden gedeeld.
Ik toepte over, hij ging weg. Had ik de beste kaarten gekregen?

1

MENEER VOS

Herinnering

Avec ma gueule de métèque, de juif errant, de pâtre grec et mes cheveux aux quatre vents
Avec mes yeux tout délavés qui me donnent l’air de rêver, moi qui ne rêve plus souvent
Het zijn de eerste regels van het chanson Le métèque van Georges Moustaki. Grote delen van dit lied uit 1969 zijn in mijn herinnering blijven hangen . Daarmee zijn het de enige regels poëzie uit mijn gymnasiumtijd die ik nog ken. Geen verzen van Homerus, geen regels van Vergilius, geen gedichten van Rilke of Keats, maar de woorden van een poplied dat in Frankrijk wekenlang nummer één stond. Dat ik deze tekst nog ken is geheel en al de verdienste van onze onconventionele leraar Frans, meneer Vos.
Vos sprak in de lessen uitsluitend Frans, hij was de enige leraar die dat zo deed. Ik was van het ouderwetse leren. Woordjes stampen, verbuigingen leren en dan toepassen. Dus ik vond die uitleg in het Frans maar irritant. De leraar zei eens iets tegen mij persoonlijk wat ik niet begreep. Hij maakte daarbij een gebaar met zijn hand bij zijn mond. Toen begreep ik dat het iets met mijn spraakgebrek te maken had.
Hij was een leraar die nog wel eens afweek van de leerstof uit het boek. Als enige taaldocent had Vos zijn eigen lokaal met audio-apparatuur. Zo verraste hij ons op een goede dag in 1969 met Le Métèque. Liedjes luisteren, daar was ik wel voor in. Vervolgens deelde hij de Franse tekst uit en kregen we de opdracht om met onze buurman het lied te vertalen. Ik zie me nog worstelen met Ton door al die onbekende woorden die we moesten opzoeken. ‘Gueule’ stond niet eens in het woordenboek. Avec ma peau qui s’est frottée au soleil de tous les étés et tout ce qui porte jupons. Ik stond niet stil bij de wereld die beschreven werd.

Vos tijdens een Salon de Musique

Het Bonifatiuslyceum in Utrecht kende een aantal bevlogen leraren. Docenten die veel meer deden dan het plichtmatig afwerken van hun lessen. Zij organiseerden lezingen, stimuleerden toneel, of hielpen bij het maken van de schoolkrant. Meneer Vos was zo’n leraar. Hij hield bij hem aan huis regelmatig een Salon de Musique, een avond waarop leerlingen hun muzikale talenten konden laten horen. Ik behoorde niet tot die categorie.
Voor C., het meisje met wie ik een tijd gelopen heb, was de Salon een mooie gelegenheid. Zij speelde gitaar en schreef haar eigen chansons. Eén daarvan had zij voor mij geschreven. In de eerste drie coupletten beschreef zij het moois dat wij met elkaar deelden. Elk couplet eindigde met: ‘Je ne sais pas si…’. Het vierde couplet luidde:
Ne pense pas qu’il est l’amour
Nous sommes trop jeunes
Je te trouve joli, toujours
Mais je ne sais pas si…
Voor deze regels had ik geen woordenboek nodig. Het antwoord op haar twijfel kwam niet lang daarna, toen er bijna ongemerkt een einde kwam aan onze vriendschap.

Het Bonifatius College bestond in 2022 honderd jaar. In september verscheen het jubileumboek Méér dan een school, waarin ook de Salon van Ben Vos wordt beschreven. Het boek is te bestellen via www.boni100.nl

4

OUDE TALEN

Herinnering

Tacitus

‘Vandaar werden de soldaten teruggeleid naar het winterkamp, terwijl zij in hun hart blij waren, dat zij de tegenspoed op zee door de goed verlopen expeditie hadden gecompenseerd.’ Zo vertaalde ik in de vijfde klas van het gymnasium een Latijnse tekst. De leraar had mij een 6- gegund, maar uit de vele onderstrepingen met zijn rode potlood voelde ik dat het eigenlijk een onvoldoende had moeten zijn. ‘Oh, oh, wat ben ik ongelukkig’, schreef ik onder het cijfer.
Ik denk dat het een tekst van Tacitus is geweest. Die schreef altijd over krijgstochten en oorlogsontberingen. Drie lesuren per week pijnigden we onze hersens met zijn Annalen. In de les luisterden we hoe een van ons zwoegend en aarzelend een tekst vertaalde. Wegdromen was er niet bij want als de vertaler van dienst een fout maakte, kon je zomaar aangewezen worden om te corrigeren of om de beurt over te nemen. En altijd was er de angst voor een klagelijke uithaal van de docent als we een stommiteit begingen. Als we bijvoorbeeld altus vertaalden met oud.
Het kan ook een tekst van Livius geweest zijn, de schrijver van de Romeinse geschiedenis. Ook zijn boeken lazen wij drie uur per week. Voor de afwisseling lazen we dan, drie lessen per week, de door Vergilius beschreven omzwervingen van Aeneas.
Met die negen uren Latijnse vertalingen waren we er nog niet. We lazen daarnaast Griekse schrijvers, óók negen uur per week: Homeros, Herodotus en Sophocles, de schrijver van Griekse tragedies. Φεύ, φεύ! (Ach, wee!) zijn de Griekse woorden die ik mij, niet zonder reden, het best herinner.
Van de vijfendertig lesuren besteedden wij er dus achttien (18) aan Latijn en Grieks. Wie nu zo’n lesprogramma zou voorstellen loopt de kans dat er kamervragen worden gesteld over het onnodig schade berokkenen aan kinderzielen.

Odysseus

Het gymnasium is de opvolger van de Latijnse school uit de negentiende eeuw, zo schrijft NRC-journaliste Mirjam Remie, van wie onlangs een lovend boek over deze opleiding uitkwam. Zonen uit de hogere kringen werden er onderwezen in talen en cultuur. Zonder de klassieken kon de Europese cultuur niet begrepen worden. Zonder de klassieke filosofie kon men de wereld niet kennen.
Toen ik in 1964 aan het gymnasium begon was dat niet vanuit een jarenlange familietraditie, al waren een broer en een zus mij voorgegaan. De keuze kwam al helemaal niet voort uit mijn belangstelling voor de klassieke oudheid, integendeel. De enige reden was, dat het gymnasium aangeschreven stond als het hoogste wat je kon bereiken. Wie het gymnasium kon halen meldde zich niet voor de HBS. Voor mijn ouders telde nog dat een gymnasiumopleiding een minieme kans in leven hield dat ik alsnog voor een priesteropleiding zou kiezen.

Er waren leerlingen die aardigheid hadden in de talloze oorlogen die Tacitus beschreef of in de omzwervingen van Odysseus. Zij vormden de uitzondering. Voor mij was het verplichte kost. Het ging mij louter om goede cijfers en daarvoor was ik bereid om altijd braaf mijn huiswerk te maken. Maar wie denkend aan de hitparade en de voetbalcompetitie woordjes zit te stampen en verbuigingen probeert te ordenen, moet dat wel heel vaak herhalen.

1

DECLAMATIE

Herinnering

Boni (3)

‘Nou, mijnheer van Dijk, nu is het wel genoeg geweest. Ik zou maar eens opletten als ik u was. Voor dat soort zaken heeft u later nog tijd genoeg.’ Juffrouw Boerlage, onze lerares Engels op het Bonifatius lyceum, sprak met afschuw over mijn onderonsjes met Marianne, die aan de andere kant van de rij zat. Zelf was de juffrouw ongetrouwd. Ik vroeg me af, of zij nooit tijd had gehad.
Zij was ouderwets en op het extreme af keurig. IJsjes likken op straat was onfatsoenlijk. En aan een goed huwelijk diende een gedegen verlovingstijd vooraf te gaan, zo doceerde zij. Hoe ouder zij werd hoe groter de kloof tussen haar en de leerlingen.

‘5 à 6. Valt zwaar tegen!’, schreef ze eens met rode pen boven mijn proefwerk, een tekst over een of andere dame van adel. ‘Mij ook’, schreef ik onder haar oordeel. ‘Steehouder vindt dat ik altijd pech heb.’
Mijn buurman Steehouder besteedde nog niet half zoveel tijd aan zijn huiswerk als ik. Vlak voor het begin van de les pende hij mijn huiswerk over. Hij haalde hogere cijfers dan ik.
‘Eindelijk gerechtigheid’, was mijn commentaar op de acht, die meneer Kloosterman mij voor een Latijnse vertaling had gegeven. Ik voelde me nogal eens miskend. Leraren konden enthousiast worden als een leerling originele gedachten ventileerde over verhalen uit de oudheid. Creatieve gedachten had ik wel, maar niet over Vergilius. Ik kon me maar moeilijk concentreren op wat mij niet interesseerde. Ik tekende pop-art letters, zoals ik die gezien had op de hoes van Rubber Soul. Of ik turfde de vreemde woorden die mijn leraar geschiedenis gebruikte: du moment, au bout portant, weltpolitisch, Anklang. Er was geen woord Engels bij.

Mijn klasgenoten noemden mij Nol of soms Momfer de Mol. Voor de leraren was ik geen gemakkelijke leerling. Zij zagen mij kletsen in de bank, maar als ik voor de klas een beurt kreeg kwam er door mijn gestotter weinig uit. Zij stelden zo’n beurt dan ook zo lang mogelijk uit. Pas als iedereen geweest was, wist ik dat voor mij het ogenblik daar was. Dan keek ik omlaag in mijn boek alsof ik zo het onheil kon afwenden. Mijn hart bonsde, het zweet brak uit.
Via de twee kloeke delen van Lodewick, Literatuur geschiedenis bloemlezing maakten wij kennis met de poëzie en proza uit de lage landen. Meneer van Leeuwen, alias Pietje Engelenhaar, vanwege zijn blonde golvende lokken, leidde ons er jaar in, jaar uit doorheen. ‘Als je boos bent, stotter je niet, hè’, zei hij mij eens op geniepige toon. Toen ik ten langen leste van hem een beurt in declamatie kreeg, had hij voor mij het gedicht De Dijk van Jan Engelman uitgezocht.
De golven mogen rijzen, dalen
Hij heeft ze steeds geveld.
De dijk zal nimmer, nimmer falen
Bij water en geweld.
Ik worstelde me door de tekst heen, terwijl de klas muisstil en gespannen met mij verlangde naar het einde aan de kwelling. In bovenstaand couplet bij de derde regel gekomen las ik zonder enige hapering:
‘Van Dijk zal nimmer, nimmer falen’, waarna de opgebouwde spanning zich ontlaadde in een luid gelach, ook van de leraar.

0

IUVENES DUM SUMUS

Herinnering

Boni (2)

‘De school stelt zich ten doel de vorming van de leerlingen en verstaat hieronder ook hun godsdienstige en culturele ontplooiing.’ Deze zin uit de programmaboekjes van het Utrechtse St. Bonifatiuslyceum in de jaren zestig laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De lessen waren niet alleen gericht op de sinus en cosinus en de slag bij Heiligerlee, maar minstens even zeer op de vorming van de leerlingen. Leidend daarbij waren het katholieke geloof en de westerse cultuur vanaf de Grieken en Romeinen.
Noblesse oblige: wie geschikt was voor het gymnasium hield zich bezig met het verhevene. Dat kwam niet alleen terug in de studie van de oude Grieken en Romeinen. Ook de andere vakken waren doordrenkt met cultuur. In de Franse vertalingen ging het bijvoorbeeld over de architectuur van de Franse kathedralen. Ik kende de Franse woorden voor middenschip en steunbeer uit mijn hoofd.
In de omgangsvormen lag de nadruk op fatsoen en beheersing. Als je vijftien was ging je op dansles bij de minstens zo keurige katholieke dansschool Zegers. Op schoolfeesten (alleen voor de hogere klassen) waren leraren aanwezig om op te letten dat er niet gezoend werd. En toen onze biologieleraar Nagel tijdens de uitleg over de anatomie bij de geslachtsorganen gekomen was, sloeg hij de pagina om. ‘Bij de jongens is het urinebuisje wat langer dan bij de meisjes, dat is alles.’

Het harmoniemodel domineerde. De inbreng van leerlingen werd gewaardeerd, zolang deze paste in de beoogde vorming. Een jaarlijks gekozen groep leerlingen, eufemistisch schoolbestuur genoemd, organiseerde een cursus over de geschiedenis van de klassieke muziek en avonden met Franse chansons. Er werden films gedraaid, die tot nadenken moesten stemmen.
De schoolkrant stond vol met onder pseudoniem geschreven verhalen van leerlingen die volop bezig waren het leven te ontdekken.
‘Jij praatte tegen mij, ik weet het nog, want ik heb je lippen zien bewegen’ .
Minstens twee pagina’s waren bestemd voor zelfgeschreven poëzie:
‘Ontwaken
Praten met de zon
Is
Niet meer denken’ (Cees van Ede).
Slechts in de advertenties kwam het aardse terug. Snackbar de Vaal: ‘hèt adres voor croquetten, saucijzen en broodjes.’

De playback-act. Uiterst rechts, nog net te zien, mijn hoofd met beatle-pruik

Je moest altijd het hoogste zien te bereiken. Daarom zat ik op het gymnasium. Maar ik ging niet naar de culturele avonden. Ik leverde geen bijdragen aan het schoolblad. Aan de muur van mijn slaapkamer hingen posters van de Beatles en de Stones. Op de eerste klassenavond in de brugklas playbackte ik met drie medeleerlingen Dave Berry: You’ve got this strange effect on me. In de pauze zat ik te toepen en op vrijdag holden we naar Staffhorst om het papieren exemplaar van de Top 40 te halen.
Ik was voorbestemd voor alpha en in de laatste twee jaar kregen we negen uur Latijn en negen uur Grieks per week. Er zijn gemakkelijkere manieren om volwassen te worden. Ik heb nooit uitgekeken naar een les,  uitgezonderd de gymnastiek, waarvoor ik altijd een negen op mijn rapport kreeg. Mijn middelbare schooltijd, dat was het uitzitten van de dagelijkse verplichting van 9.00 tot 14.40 uur, het voldoen aan de verwachtingen van anderen en het volhouden tot het diploma binnen was.

0

BROODJES

Herinnering

Boni (1)

Het Bonifatius aan de Kromme Nieuwe Gracht in Utrecht

Met mijn zware tas onder mijn arm schuifel ik door de donkere hal van het Bonifatius Lyceum. Stromen leerlingen botsen op elkaar en zorgen voor een opstopping. Opeens staat de leraar Grieks naast mij. ‘Zeg Arnold, zou jij voor mij misschien een broodje ei en een broodje kaas willen halen?’
Verdomme. Waarom moet hij mij hebben? In de les is het altijd: Van Dijk, hou je mond, Van Dijk doe eens mee, Van Dijk zit niet te kletsen. En dan nu met een vriendelijke stem: ‘Zeg Arnold, zou je misschien…’.
Van Z. was een jonge leraar, die zijn autoriteit in het vak combineerde met een populaire manier van omgaan. Dan zat hij op de voorste lege bank, zijn schoenen op een stoel en vertelde over de geboorte van zijn dochter. En op maandag besprak hij de voetbaluitslagen. Hij deed regelmatig een beroep op onze volwassenheid, een oproep die aan mij niet zo besteed was. Ik maakte braaf mijn huiswerk, maar om een saaie lesdag door te komen was ik gespitst op speelse grappen die ik met anderen kon delen. Om daarna weer quasi-geïnteresseerd naar het bord te kijken.
‘Ja, ’s goed.’
Ik pak het geld aan en duw gefrustreerd de zware voordeur open. Had ik moeten zeggen: vraag het maar aan een ander? Man doe het zelf, ik ben je loopjongen niet?
De keer dat Van Z. een regel uit Homeros vertaalde als: “toen de meisjes zich geolied hadden”, kreeg ik, onder zijn almaar bozer wordende blik, de slappe lach.
‘De volgende regels zal ik wel even vertalen’, zei hij een andere keer. “Dat gezegd hebbende kroop de goddelijke Odysseus onder de struiken vandaan, trok met zijn stevige hand een tak met bladeren uit het dichte struikgewas om daarmee zijn geslacht te bedekken.” Dat moest een lullig takje zijn geweest.

Op weg naar de snackbar dringt opeens tot mij door wat ik moet halen. Dat ‘broodje’, die br… daar kom ik met mijn gestotter onmogelijk uit. Br, br, br, br. Mijn moeder stuurde mij nog wel eens om drie pond kaas, maar dan vroeg ik altijd anderhalve kilo. Winkelbediendes zeiden al snel: ‘wat blieft u’ of ‘wat zegt u’. Dat maakte het alleen maar erger.
Er staat een jong meisje achter de toonbank. Haar blonde haren torenen hoog de lucht in, haar ogen zijn zwaar opgemaakt.
‘Een br…, br..’ Ik kijk omlaag en span al mijn spieren om het woord eruit te persen. Als het hoge woord eruit is en ik weer opkijk, zie ik nog net het meisje lachend weglopen. Een ogenblik later verschijnt er een vrouw, die mij snel aan de gevraagde broodjes helpt.
Met het wisselgeld in mijn ene hand, het zakje in mijn andere hand loop ik terug, vloekend op het meisje, Van Z. en de hele wereld. Ik blijf staan op de drempel van de lerarenkamer. Er hangt een wolk van rook boven de grote tafel, waaromheen de docenten hun boterhammetjes wegeten. Zonder Van Z. aan te kijken overhandig ik het zakje en het warm geworden wisselgeld. Ik loop direct naar het biologielokaal, waar Lineke en Elly de poster met hondenrassen bekijken.
‘Gaan we nog toepen?’, vraag ik.

0

EEN SPELING VAN HET LOT

Herinnering

Foto: De Utrechtse Internet Courant

Per 1 juni sluit banketbakkerij Hagdorn aan de Amsterdamsestraatweg in Utrecht de deuren. Er is geen opvolger gevonden, die zich elke week zes lange dagen tussen de zoetwaar in het zweet wil werken. Daarmee zal een van Utrechts bekendste middenstandsparels verdwijnen. Ik zou op deze plek geen aandacht aan de sluiting hebben besteed, als ik niet in de derde klas van het gymnasium (schooljaar 67/68) gek was geweest op de dochter van de banketbakker.
H was een lief, intelligent en verder doodgewoon meisje. Zij toonde regelmatig haar warme belangstelling voor mij. Klasgenoten noemden mij in die tijd Nol. Had ik eens een zeven voor een Herodotusvertaling gehaald, dan riep H hartstochtelijk uit: ‘O, Nol!’. Na een verloren tafeltenniswedstrijd, was het een liefdevol ‘O, Nol!’ Het spreekt, dat ik voortdurend mijn best deed om mijn verzameling ‘O, Nol’s’ uit te breiden.
Tijdens een klasseavond liepen de jongens om een binnenkring van meisjes heen. Als de muziek stopte, had je je partner gevonden. Ik kwam precies bij H uit, zodat ik haar om de nek kon vallen. Ik was er nog niet uit, welke waarde ik aan deze uitkomst moest hechten. Deze gebeurtenis viel echter in het niet bij wat zich enkele maanden daarna zou voordoen.
Voor mijn verjaardag had ik een aantal vrienden en klasgenoten uitgenodigd, waaronder natuurlijk H. Het had mijn ouders wijs geleken, dat ik het feest in onze garage zou vieren. Een dag lang was ik bezig met het opruimen van bonenstaken, fruitkisten, kippengaas en spinnenwebben. De kale muren versierde ik met banen gekleurd crèpepapier en foto’s van popsterren uit de Muziek Expres.
Ruim op tijd ging ik aan het begin van de avond op weg naar het station om H en haar vriendin af te halen. Maar niet nadat ik mij tevoren rijkelijk had besprenkeld met eau de cologne van 47/11. Mijn moeder zag het gebeuren, deed haar mond open, maar besloot die wijselijk weer te sluiten zonder er een woord aan vuil te maken.
Het liefst had ik H bij ontvangst willen zoenen. Maar omdat ik niet wist, of ik de vriendin dan ook moest zoenen, gaf ik hen allebei een hand. Hierop barstte de vriendin in een onbedaarlijke lachbui uit. Ik kon wel door de grond zakken. Ik had me niet aan de etiquette gehouden. Of misschien was het wel die eau de cologne.
Daarop vertelde H met een rood hoofd, dat zij met haar vriendin een spel speelde. Zij telde voorwerpen (10 rode auto’s en 10 blauwe voordeuren). De 10e man die zij vervolgens een hand zou geven zou de man zijn met wie zij zou gaan trouwen. Die eer viel mij te beurt.
Ik was in verwarring. Was dit nu een teken van de voorzienigheid? Of een betekenisvolle speling van het lot? Misschien was het H wel geweest, die als eerste haar hand had uitgestoken. Ik zag Amor met zijn cupidootjes wegvliegen boven het stationsgebouw.
Een paar maanden later ging H naar 4gymB en ik naar 4 gymA en was de liefde weer vervlogen. Van haar taartjes heb ik nooit mogen eten.

0

ONTLUIKEND VERZET

Herinnering

Ce n’est qu’un debut, continuons le combat. Etudiants solidairs des travailleurs. De strijdkreten uit Parijs in mei 1968 kon ik vertalen, maar daarmee hield mijn begrip van wat er gaande was wel op.
Ik was 15 en zat in 4 gymnasium alpha. Mijn tafeltennisclub, de top 40 en het potje toepen in de schoolpauze waren de welkome afwisselingen in een braaf scholierenbestaan. De 35 lesuren per week bestonden voor meer dan de helft uit klassieke talen: 9 uur Grieks en 9 uur Latijn. Waar al die vertalingen goed voor waren, vroeg ik mij niet af. Ik noteerde in mijn agenda de spreuk van de dag: ‘en de meisjes, toen zij zich geolied hadden’ (leraar Grieks) en ‘hij deed een hoop op het graf’ (een klasgenoot worstelde met het Latijnse ‘mole sepulcrum imponit’).
Ik had zowaar al eens meegelopen in een demonstratie. Met een korte tocht vroegen we aandacht voor de hongersnood in Biafra. De school gaf er alle medewerking aan door een lesuur vrij te roosteren. De tocht werd in stilte gelopen, zodat de demonstratie het karakter kreeg van een katholieke stille omgang voor een noodlijdend missiegebied.
Verder sprak rebellie tegen leraren mij in die tijd erg aan. Het was een belegen slag mensen van voor de oorlog die van verbieden de hoogste kunst hadden gemaakt. Zij hinderden mij nogal in mijn ondergrondse correspondentie met Trees, die twee banken achter mij zat. Sommige klasgenoten noemden mij Momfer de Mol.
Maar oproepen in de schoolkrant om de vertegenwoordigers in het schoolparlement van munitie te voorzien, waren aan mij niet besteed. Ik onderscheidde mij daarin niet van andere leerlingen, want op de enquête waarin namen werden gevraagd van interessante sprekers kwamen Phil Bloom, Jan Cremer, Mao tse Tung en Rita Corita uit de bus. Uiteindelijk kon Herman van Veen gecontracteerd worden.

Bonifatius Lyceum, Kromme Nieuwe Gracht, Utrecht

Mijn grootste uiting van radicalisme was nog wel, dat ik op een vraag van de leraar geschiedenis, wie tegen de Navo was, als een van de weinigen in de klas mijn vinger had opgestoken. Mijn vader was vóór en mijn oudere broer tegen, dus die keus was snel gemaakt. Gelukkig hoefde ik mijn standpunt niet te onderbouwen.
Niet lang daarvoor had mijn vader mij in een onverwacht kwade uitval bevolen om een afspraak met de kapper te maken. Dat ik shag ging roken kon overigens wel op zijn instemming rekenen. Als het maar Drum was, het merk van zijn broodheer Douwe Egberts.
Mijn moeder voelde de tijdsgeest iets beter aan. Zij had op haar eigen initiatief een paar oranje badstof sokken voor mij meegebracht. Daarna volgde het manchester ribpak. Ook de modewereld had de solidariteit met de arbeiders ontdekt.
Geleidelijk druppelden na mei 1968 de veranderingen mijn leefwereld binnen.
Klasgenoot Clemens had het lef om bij elke leraar een discussie uit te lokken over het boekje Nooit met de rug naar de klas van onderwijsvernieuwer Helge Bonset, waarop onze leraar Latijn, Kloosterman, in een vermoeide klaagzang uitriep: ‘Ach, jongens hou nou toch eens op met die onzin’.
Na school gingen we een keer op bezoek bij een kraakpand om de hoek, waar somber ogende jongeren in zwarte kleren door vuile gangen liepen. Of we gingen naar café de Trechter aan de Oude Gracht, waar hash verkocht werd. ‘Het ruikt naar schoensmeer’, zei iemand. Ik nam een trek, maar merkte geen effect. Ik bond mijn schooltas weer onder de snelbinders en fietste vlug naar huis. De volgende dag wachtte een Vergiliusvertaling.

1

DE REÜNIE

Dagelijks

Herinneringen verdwijnen naarmate de tijd voortschrijdt. Uitgezonderd de emotionele belevenissen zitten onze ervaringen na tientallen jaren zo diep opgesloten in het geheugen dat deze nauwelijks nog op te halen zijn. Zitten ze er eigenlijk nog wel?
Dit voorjaar ontving ik een mail van het KRO-NCRV-programma De Reünie. In dit tv-programma ontmoeten oud-klasgenoten elkaar sinds lange tijd weer. Men vroeg mijn medewerking aan een uitzending over klas 1D van het Bonifatiuslyceum in Utrecht in 1964. Mijn eerste klas van de middelbare school.

1964, het is meer dan vijftig jaar geleden. Ik kan me nauwelijks een voorstelling maken van de lengte van deze tijdsspanne. Het is meer dan de helft van een mensenleven. Het is zo lang geleden, dat mij uit deze klas slechts één herinnering voor ogen staat. Die heb ik eerder hier beschreven. Ik heb ook nog maar één vaag fotootje, waarop je kunt zien hoe ik tijdens een klasseavond met drie klasgenoten een beatbandje imiteer (zie hieronder, mijn hoofd uiterst rechts).
Toen ik probeerde namen terug te halen van klasgenoten, kwamen er slechts drie bij mij boven. Uit de lijst die ik daarna van de Reünie ontvang herkende ik nog een paar namen, maar bij de meeste leerlingen had ik geen enkel beeld, geen enkele herinnering. 1D was een brugklas. Na het eerste jaar vertrok het grootste deel naar de HBS, die in een ander gebouw gehuisvest was. De meeste klasgenoten heb ik na dat jaar nooit meer gezien of gesproken.
Mijn interesse was echter wel gewekt, ik ging namen googelen en stuitte op twee verrassingen.
Ik zat in de klas bij ene Henk R. Vaag komt bij deze naam het beeld van een donkere jongen op. Het blijkt dat Henk nu een van Neerlands meest beruchte criminelen is. Mijn zonen kennen hem als de Zwarte Cobra uit de misdaadprogramma’s van Peter R. de Vries.
Verder zag ik tot mijn verbazing de naam van Rob Plijnaar op de lijst. Ik ken Rob uit de negentiger jaren, hij was de buurman van vrienden. We kwamen elkaar twintig jaar geleden nog wel eens tegen, maar geen van beiden hebben wij toen beseft, dat we ooit in dezelfde klas gezeten hebben. Dertig jaar is al genoeg om herinneringen te vervagen.
In mijn eigen archief vond ik een incomplete verzameling van het leerlingenblad Stemmen. Van klas 1D heb ik nog een Godsdienstschrift en een Herbarium. Wie wat bewaart, die heeft wat. De bladeren zijn inmiddels goed opgedroogd.
Eigenlijk was er nog een derde verrassing. Hoe vaker ik de leerlingenlijst bekeek, hoe meer herinneringen er naar boven kwamen. Opeens zag ik bij de naam Anton een lange jongen met blond haar. En uit het niets kwam de herinnering dat Geke en ik op dezelfde dag geboren zijn. Op 18 januari 1965 werden we allebei 12½ jaar. We vierden dat in de pauze met een zakje drop bij de drogist in de Nobelstraat.
Omdat er te weinig leerlingen opgespoord zijn heeft de Reünie nog de medewerking gevraagd van enkele meisjes uit een parallelle brugklas. Toen dook opeens de naam van Charlotte op, het meisje van mijn eerste zoen, waarover ik eerder schreef.

Zo blijken diep weggezakte herinneringen voor een deel weer naar boven te halen. Door te zoeken in spullen van toen, door ermee bezig te zijn. Dat maakt het ophalen leuk en verrassend. Alsof je weer even terug bent in de tijd en een verloren gegaan stukje van jezelf ontdekt.
Voor de opname van het programma was een dag in juli uitgekozen die midden in mijn vakantie viel. Omdat de programmamakers mij er graag bij wilde hebben, bood men aan om mij een dag uit IJsland te laten overvliegen. Dat had ik er niet voor over. Mijn bijdrage is daarom beperkt gebleven tot de voorbereidingen.
Voor wie geïnteresseerd is: op donderdag 9 november a.s., 20.30 uur, wordt het programma uitgezonden, NPO 1. Over wat het leven de 12-jarigen gebracht heeft en wat er is uitgekomen van hun dromen.

0

AS HEM

Herinnering

Op mijn twaalfde kopen mijn ouders een nieuwe fiets voor mij, een kleine maat herenfiets. Als ik op het zadel zit, kan ik niet met mijn voeten bij de grond. Na de zomervakantie ga ik, in navolging van mijn oudere broer en zussen, naar het Sint-Bonifatiuslyceum in Utrecht. Dat betekent elke dag 10 kilometer heen en 10 kilometer terug fietsen. Dat doe je niet op een afdankertje.
Ik ben blij dat ik van de lagere school af ben en dat ik als jongste in het gezin nu eindelijk mee ga tellen. Maar spannend vind ik het ook, zo’n grote school in een grote stad. Boni heeft dat jaar 1600 leerlingen en meer dan 100 leraren.

Het schooljaar begint met een plechtige Heilige Mis in de Willibrorduskerk aan de Minrebroederstraat. “Bij de voorbereiding op hun toekomstige taak in de maatschappij dienen de leerlingen van het lyceum tevens hun religieus leven te vormen en te verdiepen”, zo staat te lezen in het programmaboekje voor het schooljaar.
Ik ben geplaatst in klas 1D. In de jaargang 1964-1965 zitten de jongens en meisjes van de lagere klassen gescheiden. Het katholieke Bonifatius acht het niet bevorderlijk voor het leerklimaat als jongens in de groei samen met ontluikende meisjes in de klas zitten. Wie in december j.l. mijn blog Die dag gelezen heeft, weet dat er enige aanleiding was voor dit standpunt.
Er gaat nog één andere jongen van mijn lagere school naar het Boni. Ook Jan is ingedeeld in 1D. Wij delen toevallig dezelfde achternaam.
Op de eerste schooldag fiets ik samen met mijn zus naar school, de fonkelnieuwe leren tas boordevol boeken onder de nog strakke snelbinders. Op het Pieterskerkhof aangekomen is het een drukte van belang. Te midden van een stoet jongeren die minstens een kop groter zijn schuifel ik met de fiets in de hand onder de poort door de binnenplaats van de school op. Gespannen zoek ik een plek voor mijn fiets in een van de met roestige golfplaten overdekte fietsrekken. Daarboven strekt zich dreigend en zwijgend het hoge gebouw met de vele ramen uit.
Klas 1D heeft het eerste lokaal links op de begane grond, vlak naast de kamer van conrector Erich. Geïntimideerd door de onbekende omgeving en zoveel stadse klasgenoten gaan Jan en ik samen op de eerste rij zitten.
We krijgen Nederlandse les van meneer Kuitenbrouwer. Hij loopt voor de klas heen en weer als hij in alfabetische volgorde de namen van de leerlingen opnoemt. Bij de D gekomen steken Jan en ik tegelijk onze vinger op. Meneer Kuitenbrouwer blijft hij voor onze bank staan.
‘Zijn jullie broertjes?’, informeert hij.
‘Nee’, kraait Jan lachend, ‘we zijn geen broertjes, we zijn vriendjes!’
Ik vind dat ‘vriendjes’ wat overdreven uitgedrukt, want zo dik zijn we niet met elkaar. Ik heb behoefte om me te onderscheiden.
‘Ik ben ouder as hem’, voeg ik toe.
‘As hem?’, vraagt de leraar Nederlands verbaasd. Zijn spreektoon gaat bij het woord hem fors de hoogte in.
‘As hem?’, herhaalt hij nog eens op vrolijke toon, terwijl hij de klas inkijkt, in afwachting van een reactie om zoveel domheid. De klas wacht gespannen af.
‘Dan hij, zal je bedoelen!’, zegt de leraar.
Dit is het sein voor de klas om in een algeheel gejoel los te barsten.
‘Dan hij’, roep ik nog verongelijkt, maar dat hoort niemand meer in het lawaai.
Taal was een van mijn beste vakken op de lagere school. Ik had met glans het toelatingsexamen voor het lyceum gehaald, met één negen en drie achten, waaronder een acht voor Nederlands. Het gebruik van als en hem in de vergrotende trap was zowel thuis als op school heel gewoon.
Het is duidelijk. Het is op deze eerste schooldag voor eens en voor altijd vastgesteld: wij zijn de boertjes van buiten, wij komen uit Vleuten, zo’n boerendorp, waar ze nog as hem zeggen. Wij kennen nu onze plaats.

Ter plekke neem ik me voor om snel te laten zien, dat ik tot veel meer in staat ben. Dat is de reflex die ik gewend ben van de lagere school, waar ik de meeste kinderen in intellectueel opzicht verre de baas was. De middelbare school is echter anders, zo zal weldra blijken. In deze klas kunnen alle kinderen goed leren. Ik ben op mijn nieuwe fiets in de grote wereld beland.