Opbouw van de kermis in Tilburg

Door de hoge schoolramen zie ik het frisse groen aan de bomen. Witte bloesemblaadjes dwarrelen rond. Het is bijna zover, straks kunnen we gaan kijken. Ik kan bijna niet wachten. Meester Haarhuis vertelt ons het verhaal van Jozef in Egypte. Ik hoor het maar half. Als de schoolbel geklonken heeft hol ik met enkele vriendjes direct naar het weiland langs de Dorpsstraat. Daar wordt de zaak opgebouwd. In het gras staan brede sporen van autobanden. Stalen spanten worden in de lucht gehesen, met houten blokjes worden attracties waterpas gezet. Sterke mannen zwaaien krachtig met hun hamers. We zien een nieuwe attractie. ‘Daar ga ik zeker in’, zegt een vriendje.
‘Ik ook’, zeg ik stoer, maar ik weet niet of ik het durf. Ik ga het mijn broer vragen.

De volgende middag ben ik erbij, als na een toespraak van de voorzitter van het Oranjecomité de kermis van start gaat. De schommelschuitjes laat ik links liggen. We hebben thuis zelf een schommel in de schuur. Maar de zweefmolen is fantastisch. Begeleid door draaiorgelmuziek suis ik hoog door de lucht, met een extra zwaai van de jongen achter mij.
De nieuwe attractie bewaar ik tot het avond is.
Mijn favoriet is de cakewalk. Wij spreken het uit als keekwalluk. Eerst zijn er de op en neer bewegende platforms, waar ik nog wat talm in afwachting van het spannendste element: de loopbaan naar boven. Als je te veel naar achteren staat val je omlaag. Hier duwen stoere jongens bange meisjes naar boven. Ik heb geen hulp nodig. Nadat een lopende band mij weer beneden op een stapel gymnastiekmatten heeft afgeleverd resteert het jammerlijke gevoel dat het te snel afgelopen is.

’s Avonds is daar het moment. Het is al bijna donker, de kleine kinderen zijn naar huis. De draaimolen staat ingepakt stil in het duister. Grote jongens en meisjes lopen innig gearmd en stoere mannen verzamelen zich rond de schiettent waar zij met een toegeknepen oog hun geluk beproeven. Elders klinken de slagen op de Kop van Jut.

Ik loop met mijn broer naar de steilewandrace. Met kloppend hart klim ik naar boven. Van bovenaf kijken we over een houten ton met een diameter van zo’n acht meter. Over de onbeschermde rand zien we hoe beneden een motor kleine rondjes draait om op gang te komen. Een stoere man zonder valhelm stuurt zijn machine omhoog. Het gevaarte ligt horizontaal tegen de houten wanden. De motor maakt een donderend geraas, er hangt een geur van benzine. De houten platen voor onze borst trillen, ongemerkt wijk ik een stukje naar achteren als de motor vlak langs ons scheurt. Daarna verschijnen er twee motoren in de baan, de berijders rijden met losse handen. Als klapstuk wordt het publiek gevraagd, wie er achterop durft.
Als ik uit de steilewandrace kom, voel ik dat het koud geworden is. Het weiland is vochtig. Ik hol in één lange sprint naar huis, opgewonden door de spanning. Maar ook teleurgesteld, dat het weer afgelopen is.