In mijn tuintje in een zondags pak. Daar klopt iets niet.

Mijn eerste, en naar later zou blijken ook mijn laatste groentetuintje, was ongeveer één vierkante meter groot. Het was een stukje grond in onze voortuin tussen een klein appelboompje aan de ene zijde en een grote perenboom aan de andere. Het moest een eerste stap op de weg naar een mooie praktijk als amateurtuinder.
Aan het einde van de jaren vijftig was Vleuten een dorp, waar een groenteboer nauwelijks klandizie had en de zaadhandel goede zaken deed. Veel inwoners onderhielden een groentetuintje naast het huis. De benodigde kennis werd van generatie op generatie doorgegeven.
Hoewel mijn vader in zijn familie de eerste witteboordenwerker was en hij niet bekend stond om zijn praktische vaardigheden, had ook hij de traditie van het tuinieren van zijn vader overgenomen. Dat was in de oorlogsjaren, toen hij net getrouwd was, goed van pas gekomen. Begin 1945 kreeg hij van de gemeente twee volkstuintjes toegewezen, waarvan er een dicht bij de spoorlijn lag. Op 1 april van dat jaar schreef hij in zijn oorlogsdagboek:
‘Dinsdag j.l. heb ik mijn beerput leeggemaakt en op het land op de polder gebracht. ’s Middags heb ik er Winterswijkse dolomietmergel, ’n soort kunstmest, overheen gestrooid. Onderwijl bombardeerden de Engelse vliegers de spoorlijn voorbij De Ham. Gisteren heb ik vroege aardappelen gepoot.’ Waarna een verhaal volgt over een bom die op honderd meter bij hem vandaan insloeg.

Mijn vader, ditmaal niet in overall

In mijn jonge jaren gebruikte mijn vader een flinke lap grond naast ons huis aan de Hamweg als groentetuin. Als hij na het avondeten een dutje had gedaan, terwijl mijn moeder ondertussen de vaat aan de kant deed, stapte hij in zijn kaki overall, deed zijn klompen aan en liep met de hak naar de tuin om het onkruid te wieden of de slakken te verwijderen. In droge perioden haalde hij gieters vol water uit de Molenvliet. In mijn herinnering groeiden er snijbiet, andijvie, maar vooral bonen in allerlei soorten en maten, zodat wij in de zomer bijna elke dag een maal met sperziebonen of snijbonen kregen voorgeschoteld, afgemaakt met een klontje boter en een beetje nootmuskaat. De oogst die overbleef werd geweckt. Daarvoor stond er een enorme ketel op het fornuis, gevuld met glazen potten. De deksels werden afgesloten met een rode rubberen ring en een metalen beugel .

Voor mijn opleiding had mijn vader bedacht dat het kweken van radijsjes en worteltjes een goed begin zou zijn. Zo ging ik aan de gang met het rul maken van de aarde. Daarna volgde het plechtige moment van het poten van de zaadjes. De eerste groene puntjes die boven de aarde uit kwamen waren goed voor mijn motivatie. Zonder klompen en overall schoffelde ik ieder stukje onkruid weg en ik vloog het huis uit als ik vanuit de kamer zag dat een kat zijn lendenen aan het spannen was boven mijn aangeharkte kweektuin. Verder was het niet veel werk. Zo brak de dag aan dat opeens het rood van een radijsje tussen het grijszwart van de grond schitterde.

De komende drie weken ben ik met vakantie. De eerstvolgende blog hoop ik op 4 augustus te plaatsen.