“Het was een bijzonder huis, daar op de hoek van de Havenstraat en de Verlengde Hoogstraat in Montfoort. Het zag er met zijn hoge spitse dak groot uit en de op gotiek lijkende boogramen zouden het pand iets gewijds gegeven hebben, ware het niet dat er zoveel bedrijvigheid was in de inpandige werkplaats. Gebouwd in de zeventiende eeuw had het huis dienstgedaan als bierbrouwerij en als opslagplaats voor graan. Vanaf 1800 gaven de dubbele deuren aan de Havenstraat toegang tot een wagenmakerij. Hier werden boerenwagens gemaakt en hersteld. Op een vloer van ongelijke keien stonden drie werkbanken, diverse schragen, een spaakbank en een wagenwip om de as van rijtuigen op te lichten. Aan de grijze muren was er plaats voor het gereedschap. Tussen de zagen, beitels en schaven hing, onopvallend, een stoffig kruisbeeld.
In de werkplaats leidde een draaitrap met balkon omhoog naar een kleine kamer met twee bidstoelen en diverse heiligenbeelden. Een trap omlaag gaf toegang tot een grote kelder, waar je slechts gebukt kon lopen. Daar stonden de planken vol met weckpotten sperziebonen, kapucijners en stoofpeertjes, daaronder manden met aardappelen en appels.
Vanuit de wagenmakerij stapte je via een deur met vier ruitjes direct de grote huiskamer in. Vandaar liep een gang met plavuizen naar de keuken. Aan deze gang lag de ruimte waar de vrouwen van het huis werkten, de naaikamer. Twee trapnaaimachines, een paspop en diverse kasten maakten de kamer meer dan vol. De keuken was het centrum van het huis. Hier aten de bewoners driemaal per dag aan de met zeil bedekte tafel, hier werden de dagelijkse gebeden onderbroken door het gekwetter van het vogeltje dat vanuit zijn kooitje in de hoek meedeed. Er werd gekookt in de bijkeuken. Naast het gietijzeren fornuis stonden een kist met hout en een bak met turf. Boven op een lage kast was er plek voor een koffiemolen en een petroleumstel, daarnaast stond een wastafeltje met lampetkan. Buiten op het erf liepen de kippen rond de waterpomp en het wasfornuis en de daar geparkeerde veewagens en kaasbrikken. Naast een loods met voorraden stonden een volière en een konijnenhok.
Op een zondagmiddag in 1906 zitten zes mensen bij elkaar rond de zware houten tafel in de huiskamer. Hein van Rooijen, de wagenmaker in zijn zwarte lakense pak en grof geweven donkere overhemd, zit zoals gewoonlijk in de enige leunstoel, tussen de kachel en de geverfde secretaire, een meter van de tafel verwijderd. Hij is dat jaar zesenzestig geworden. Het dichtst bij hem zit zijn jongste zoon Kees, vierentwintig jaar oud, en beoogd opvolger. Hij draagt zijn zondagse pak met het hooggesloten lange colbert en het traditionele stijve witte boord, waar zijn das omheen is geknoopt. Zijn verloofde Da Jacobi zit naast hem. Zij draagt een eenvoudige, maar nette zwarte jurk. Haar vader Jan, inmiddels overleden, was eigenaar van De Kleine Gunst, een van de vele kruidenierswinkels in het stadje.
Aan de andere zijde van de tafel, vlak naast het eikenhout kabinet, zit de andere zoon, Rinus van Rooijen, vijfendertig jaar oud, samen met zijn vrouw Christien. Rinus draagt een maatpak van een Franse couturier, zijn kettinghorloge opgeborgen in een zakje van zijn vest. Christien heeft met opzet haar sieraden thuisgelaten, maar aan haar glanzende zijden jurk is haar verfijnde smaak te zien. Rinus en Christien beheren samen hotel Rustoord aan de Mariahoek in Utrecht. De vader van Christien had jarenlang goed geld verdiend met het Volkslogement De Klok aan de Varkenmarkt in Utrecht.
Tussen de beide stellen in leunt kapelaan H. van der Horst ontspannen achterover in de stoel met de armleuningen. Hij draagt zijn gebruikelijke soutane, met de lange rij knoopjes aan de voorzijde. Een opening op borsthoogte geeft zicht op het zwarte hemd dat hij eronder draagt. Zijn bonnet heeft hij op de kapstok achter gelaten. Van der Horst is tweeëndertig jaar en op dat moment vier jaar werkzaam in Montfoort.
Vanaf de muren van de huiskamer kijken De Heilige Familie, vastgelegd op een schildering, en het Heilig Hartbeeld neer op het gezelschap. Zij herinneren de bewoners aan de plicht om God te dienen en je naasten lief te hebben. Boven de bedstee verwijst het kruisbeeld met het wijwatervaatje naar het lijden van Jezus dat een voorbeeld moet zijn voor elke katholiek.
Het gesprek komt maar moeilijk op gang. Anders dan bij de koffietafel na de zondagse hoogmis vallen er geregeld stiltes. Het lijkt of het trage tikken van de klok luider klinkt dan normaal. De kapelaan legt even zijn sigaar neer en veegt zijn neus af met een witte zakdoek, die hij daarna weer onder zijn soutane stopt. Ieder voelt het belang van de samenkomst. Daarom is Christien aanwezig, terwijl ze anders maar weinig in Montfoort komt. Hein had zich nooit kunnen verzoenen met het huwelijk tussen Rinus en Christien. Voor hem is zijn schoondochter een stadse kakmadam en Da is het hartgrondig met hem eens. De broers Rinus en Kees mogen elkaar wel, hoe verschillend zij ook zijn. De verwijdering die er was gekomen door Rinus’ huwelijk en zijn vertrek naar de stad, hadden zij echter niet kunnen keren.
Het moet deze zondagmiddag gaan over de toekomst van de wagenmakerij en wielenfabriek. Er zijn grootse plannen in de maak, dat is ook Rinus en Christien ter ore gekomen. Maar wat de bedoeling is van dit overleg weten zij niet.
Hein slurpt zijn laatste slok koffie en zet zijn kop omgekeerd op de schotel.
‘Jullie weten, dat ik het wou hebben over de fabriek’, begint hij. ‘Ik heb al vaker gedacht dat we flink kunnen uitbreiden en Kees is het daar helemaal mee eens.’ Hij kijkt zijn zoon even aan. ‘En toen kwam de kapelaan met zijn plan.’
Van der Horst neemt de draad over. Hij vertelt dat hij bij zijn komst in Montfoort geschrokken is van wat hij onder de bevolking aantrof. Veel van zijn parochianen lijden armoede en er is sprake van een groot drankprobleem. In Deventer, zijn eerste standplaats, was hij in contact gekomen met kapelaan Ariëns. Deze had zich ingezet voor de textielarbeiders in Twente. Er was een werkliedenvereniging opgericht en een bond tegen het drankmisbruik. Ariëns had in Haaksbergen een eigen weverij opgezet om werklozen een inkomen te verschaffen. Daarnaast had hij zich beijverd voor goede huisvesting.
‘Wat daar kan moet hier toch ook kunnen’, benadrukt Van der Horst. ‘We kunnen die arme mensen hier in het dorp niet aan hun lot overlaten.’ Ze moeten op de eerste plaats aan een baan geholpen worden. Daarom is hij op zoek gegaan naar een katholieke werkgever die zou kunnen meewerken. Nagenoeg alle bedrijven en werkplaatsen hebben echter protestantse eigenaars, zo heeft hij geconstateerd. De eigenaar van een steenfabriek in Heeswijk, een gehucht net buiten Montfoort, is weliswaar katholiek. Maar deze baas houdt zich in de ogen van de kapelaan niet altijd aan de regels van het geloof. Daarom heeft hij aan de wagenmakerij en wielenfabriek van Van Rooijen gedacht. Hij heeft gemerkt dat het bedrijf goed bekend staat en geroemd wordt om zijn vakmanschap. De familie beschikt bovendien over de grond die nodig is voor het bouwen van een fabriekshal.
Kees vertelt vervolgens dat hij in contact is gekomen met een firma in Arnhem die de machines kan leveren. Zijn stem gaat omhoog van enthousiasme. Zo kan niet alleen het bedrijf zich verder ontwikkelen, maar de mensen in Montfoort kunnen er ook van profiteren. ‘Kortom, iedereen wordt er beter van.’
Rinus schuift onrustig heen en weer op zijn stoel. Hij weet dat zijn vader graag wil uitbreiden. Maar waarom is hij uitgenodigd? Zouden ze iets van hem willen? En waarom is die kapelaan hierbij betrokken?
‘Er is echter nog één probleem dat opgelost moet worden’, gaat Hein verder. Er moet flink geïnvesteerd worden om de fabriekshal te bouwen en de machines aan te schaffen, daar is geld voor nodig, véél geld. Christien kijkt naar Rinus, het duizelt in haar hoofd, zij voelt zich warm worden. Ze zullen toch niet…?
De kapelaan neemt weer het woord. Hij vraagt om discretie en geheimhouding van wat er besproken wordt. Hijzelf heeft een erfenis ontvangen, zijn vader was een niet-onbemiddelde boer in Cothen. Hij is bereid om een bijdrage te leveren aan het goede doel. Voor het welzijn van al die mannen die nu werkloos zijn, voor de vrouwen die het zwaar hebben, voor de gezinnen die eronder lijden wil hij graag een offer brengen. Heel Montfoort zal baat hebben bij deze onderneming, de parochie wordt erdoor versterkt. ‘Zo komen wij allen dichter bij God.’ De kapelaan doet dit in de wetenschap dat anderen eveneens klaar staan om hun liefdadigheid te tonen. Hij kijkt naar Da. Ook zij heeft na het overlijden van haar vader haar erfdeel ontvangen. Dat blijkt een flink bedrag te zijn. Zij is bereid dit in de fabriek te investeren.
Er valt een stilte. Rinus kijkt om zich heen. Hij begint het te begrijpen. Ze willen van hem ook een bijdrage. Maar hij heeft geen centen en het hotel is feitelijk eigendom van zijn vrouw. Hij ziet niet hoe hij daar iets uit kan halen.
‘Daarom had ik gedacht, Christien’, neemt Hein aarzelend het woord zonder haar aan te kijken, ‘dat als jij nou het voorbeeld van Da volgt, als…’. Hij schraapt even zijn keel. ‘Als … als jij je hotel verkoopt en de opbrengst in de fabriek investeert, dan zijn we rond, dan kan het plan doorgaan.’
Christien voelt het bloed naar haar hoofd stijgen. Van ongeloof en van nijd. Het wordt haar opeens duidelijk waarom haar schoonvader haar heeft uitgenodigd bij dit overleg. Hoe halen ze het in hun hoofd? Is die Van Rooijen soms gek geworden? Snapt ie niet dat, na alles wat gebeurd is, geen haar op haar hoofd eraan denkt om aan dit plan mee te werken?
Zij hoort nog maar half wat Hein verder zegt. Dat Rinus en Christien een mooi pakket aandelen zullen ontvangen. Dat Rinus dan samen met hem en Kees leiding kan geven aan de fabriek. Dat zij dan zowel voor Kees en Da als voor Rinus en Christien een mooi huis zullen bouwen naast de fabriek, waar zij zonder zorgen kunnen wonen. Kortom, dat het een waardevolle investering zal zijn, niet alleen voor henzelf. Het zal een daad van naastenliefde zijn en een eerbetoon aan God als de armen in Montfoort hiermee geholpen kunnen worden.
‘Dat zou je moeten doen Christien’ sluit Hein af, ‘dan doe je iets goeds en dan zijn we rond.’
Er valt een stilte, een diepe stilte.
Christien kijkt naar Rinus. Hij kijkt naar haar, maar het is haar niet duidelijk wat hij denkt. Hij zegt niets, hij maakt er ook geen aanstalten toe. Hij is te verbouwereerd. Hij voelt zich loyaal aan zijn familie, maar nog meer aan Christien en aan hun hotel. En stiekem heeft hij nog een andere wens die hij vervuld zou willen zien.
Da zegt ook niets. Ze wil graag meewerken aan het plan, maar eigenlijk liever zonder die twee.
Kees wil graag dat de plannen doorgaan en hij hoopt dat hiermee de eenheid binnen de familie hersteld kan worden. Kapelaan van der Horst vindt dat hij zijn voorwerk gedaan heeft en dat het nu aan de familie is om er een goed einde aan te breien. En Hein? Die vindt dat Rinus hiermee een kans krijgt om fouten uit het verleden te herstellen. Daarvoor is hij bereid om over zijn hart te strijken en Christien in de familie op te nemen. Het woord is aan haar.
Zo ongeveer moet het gesprek begonnen zijn, die middag in het huis met de boogramen aan de Verlengde Hoogstraat.
Dit boek gaat over drie generaties van de familie Van Rooijen uit Montfoort.
Over Hein van Rooijen (1840 – 1921), de rechtlijnige oprichter van de wielenfabriek, vader van zes kinderen en trouwe parochiaan.
Over zijn oudste zoon Rinus (1871 – 1955), de beoogde opvolger die echter niet zijn vader volgde maar zijn hart. Hij trouwde een horecavrouw en had een sterke eigen wil – een eigenschap die hij van zijn vader had overgenomen. En over de andere zoon Kees (1882 – 1969), een volgzame man die het werk van zijn vader overnam en die, in lijn met de katholieke emancipatie, zijn talenten tevens inzette in maatschappelijke organisaties zoals de gemeenteraad en de woningbouwvereniging, en zo een invloedrijk man werd in het dorp.
Het derde deel van het boek gaat met name over de derde generatie (geboren tussen 1899 en 1918), bestaande uit eenentwintig kinderen, die de namen Van Rooijen en Van Dijk dragen. De focus zal liggen op twee zonen van Rinus en twee van Kees. In hun verhalen zal blijken dat succes in de ene generatie geen garantie is voor welslagen in de volgende generatie. En andersom: dat tegenslag in het leven van de ouders ook kan leiden tot een mooie carrière en maatschappelijk waardering voor de kinderen.
Als een rode draad loopt het katholieke leven door deze geschiedenis. Van het devote geloof in de negentiende eeuw, dat vooral binnenshuis beleden werd, naar de zelfbewuste verbreiding van het geloof tijdens de hoogtijdagen van het Rijke Roomsche Leven tot de vernieuwingen van de jaren zestig en zeventig en het uiteenvallen van de zuil.
Hoewel er verschillen waren in beleving en stiptheid waren de familieleden trouwe aanhangers van de paus en de pastoor. De toewijding aan God, de gerichtheid op het hiernamaals, de geboden en verboden, ieder deel van het katholieke leven ging schijnbaar moeiteloos over van ouders op kinderen. Van de zeventwintig familieleden uit de tweede en derde generatie kozen er twaalf voor een leven als religieus. Ook voor de eerste decennia van de twintigste eeuw, de periode waarin het aantal roepingen een hoogtepunt bereikte, zijn dit hoge aantallen. Van de overige mannelijke telgen Van Rooijen gingen de meeste in navolging van hun vader aan het werk in de fabriek in Montfoort, de zonen Van Dijk volgden hun vader in de smederij. Twee familieleden hadden de moed om tegen de stroom in te zwemmen. Zij kozen voor een kunstzinnig pad, de een als portretschilder, de ander als edelsmid.
Naast de invloed van de katholieke kerk worden de levens van de familieleden getekend door de omstandigheden: de voorzichtige industrialisering aan het einde van de negentiende eeuw, de grootschalige uitbreidingen in de infrastructuur en de mobiliteit, de beide wereldoorlogen en de crisis van het interbellum. Zo volgen we de familieleden in de context van hun tijd en zien we dat het belang van gezin en familie geleidelijk aan kracht inboet om plaats te maken voor de opkomst van de individualisering, een tendens die in de familie Van Rooijen al voor de Tweede Wereldoorlog gaande was. We zien daarnaast ontwikkelingen in het omgaan met de problemen van het leven, een verschuiving van de biechtstoel van de pastoor naar de behandelkamer van de huisarts en de psychiater”.