Uit mijn familie ken ik het verhaal over een pater die godsdienstles gaf op een lagere school. ‘Kunnen wij God zien?’, vroeg deze pater aan een leerling. De jongen wist het antwoord niet, maar zijn achterbuurman schoot hem fluisterend te hulp: ‘Dat kan niet, want God heeft geen lichaam’, waarop de jongen opgelucht als antwoord gaf: ‘Nee, wij kunnen God niet zien, want hij heeft geen licht aan’.
Op de St. Willibrordusschool kreeg ik godsdienstles van pastoor Beutener. Hij vertelde ons begin jaren zestig over de hel waar de kwaadwilligen jammeren en knarsetanden. Wie daar terechtkomt, kan er nooit meer uit. Daar branden de vlammen eeuwigdurend. ‘Als er ook maar één hele kleine kans zou zijn, dat de duivels de hel kunnen verlaten, al zou het pas over een miljoen jaar zijn, dan nog zou er bij dit vooruitzicht een groot feest in de hel losbarsten’, zei Beutener met gevoel voor drama.
Het maakte zo’n indruk op me dat ik dit na meer dan vijftig jaar nog altijd weet. Alleen wie zich goed gedroeg kon in de hemel komen. Op die plaats van altijddurend geluk mocht je dan eeuwig blijven. Eigenlijk vond ik dat ook wel een beetje angstaanjagend, om ergens te zijn waar nooit een einde aan komt.
Het waren de nadagen van het Rijke Roomsche Leven. De katholieke kerk beheerste ons leven zonder dat wij onszelf daarvan bewust waren. We gingen naar een katholieke school en naar katholieke verenigingen. We kochten bij katholieke middenstanders, lazen katholieke bladen en luisterden naar de Katholieke Radio Omroep. Beelden van Jezus en het Heilig Hart stonden op smeedijzeren consoles aan de kamerwand naast de kalender van het Kanunnik van Schaikfonds, waar je stuivertjes in kon sparen. Na het avondeten baden we de rozenkrans, op onze knieën, zodat na afloop de afdruk van de kokosmat op mijn blote benen stond.
Meneer pastoor was voor elke parochiaan de hoogste vertegenwoordiger van de kerk. Hij was bestuurder van vele verenigingen en kwam op huisbezoek om te controleren of de gelovige nog wel voldoende de regels van de Kerk volgde en om en passant tot gezinsuitbreiding te stimuleren.
Tijdens het bestuur van pastoor Beutener werden er nieuwe katholieke scholen gebouwd, een bejaardencentrum en een klooster. Fijnbesnaard was onze pastoor niet. Als hem iets niet zinde kon hij met bulderende stem reageren. Mijn opa zei, dat Beutener beter het vak van diens vader had kunnen kiezen. Die was klompenmaker.
Ik was een beetje bang voor Beutener. Als misdienaar had ik eens de altaarbel uit mijn handen laten vallen. Daarna liet hij het dragen van het zware altaarboek niet meer aan mij over. Toen ik tijdens het Confiteor niet uit mijn woorden kwam, nam hij het gebed direct met harde stem over. Ik schaamde mij diep.
Bij mijn eerste biecht bekende ik bibberend, dat ik bloemetjes uit de tuin van dokter Schuurs had geplukt. Ik durfde nauwelijks naar het houten rooster te kijken waarachter ik, in het duister en heel dichtbij, het hoofd van de pastoor ontwaarde. Zou hij waarschuwen voor hel en vagevuur? De bulderpreek die ik verwachtte bleef uit. Tegen het kindertarief van drie Onze Vaders en drie Weesgegroetjes kon ik alles weer goed maken.