Op zondagmiddag nam mijn vader mij nog wel eens mee naar Ome Kees in Jutphaas. Ome Kees, destijds al in de 80, was een broer van mijn opa. Hij had de smederij van zijn vader aan de Nedereindseweg voortgezet, was ongetrouwd gebleven en woonde nog in het ouderlijk huis, tezamen met een huishoudster, die Tante Trui werd genoemd. Wij als kinderen vonden dat een lachwekkende naam. We kenden toch ook geen ome Broek. Maar grappen maken over de naam was niet toegestaan, ook al was Tante Trui een goedlachse vrouw. Ze lachte om het minste of geringste, een hikkende lach, die lang kon voortduren.
Ome Kees zelf stond bekend om zijn grappen. Hij was daarnaast een uitstekend zanger en een gedreven schaatser. Op zijn 73e schaatste hij over het haksel van een gesnoeide boom, brak zijn heup en lag drie maanden in het Stads- en Academisch Ziekenhuis in Utrecht.
Ondanks zijn grapjes leidde Ome Kees een streng en gelovig leven.
Nergens in de familie duurde het avondgebed langer dan in Jutphaas. Men was geabonneerd op zo’n beetje elk denkbaar missie- en congregatieblad dat in Nederland werd uitgegeven. En het hele huis stond vol met heiligenbeelden, forse Duitse modellen van gekleurd steen en ouderwetse witte exemplaren, sommige onder een glazen stolp. Maria en Jozef waren beide tweemaal vertegenwoordigd en er was een zwaar beeld van Jezus met een lammetje. Voor de heiligen konden kaarsen worden opgestoken. Op een slaapkamer hing een foto van een slaafje dat door de familie was vrijgekocht.
Als ik met mijn vader binnenkwam, overviel mij de stilte in het huis, ondanks de gulle lach van Tante Trui. Misschien ook was ik geïmponeerd door de tijd, die hier stil was blijven staan, de negentiende-eeuwse meubels, de heiligenbeelden.
Vooral één herinnering is mij bijgebleven. Die van het eitje.
Achter het huis in de tuin, naast de poepdoos met het hartje in de deur, hield Ome Kees nog wat kippen. Als het eerste kopje thee was gedronken en de nieuwtjes waren uitgewisseld, zei ome Kees tegen mij: “Zullen we eens kijken of de kippen nog een eitje hebben gelegd?”
Diep bukkend en door zijn knieën buigend ging ome Kees dan het kippenhok binnen, terwijl ik rechtop nieuwsgierig achter hem aan liep. Kippen vlogen fladderend aan de kant.
‘En ja hoor, kijk daar eens’, zei Ome Kees, terwijl hij me een eitje aanwees.
Triomfantelijk bracht ik het eitje als een schat naar de keuken, waar Tante Trui het voor mij bakte. De kippen stelden mij nooit teleur, er lag altijd een eitje in het hok. Toen ik ouder was hoorde ik, dat Ome Kees iedere keer na onze aankomst snel en ongezien een eitje uit de keuken in het hok legde.
Nadat Tante Trui in 1962 was overleden, werd aan Ome Kees voorgesteld om te verhuizen naar een verzorgingshuis. Dat vond hij echt niet nodig. Hij deed nog dagelijks gymnastische oefeningen.
In 1964 bracht hij de laatste maanden van zijn leven in Vleuten door bij mijn Tante Jo en Ome Do, die net als hij ongetrouwd in hun ouderlijk huis waren blijven wonen. Ik kwam daar vaak om televisie te kijken. In die periode wilde ik niets missen van de Olympische Spelen in Tokio. Ome Kees noemde me daarom prins Akihito.
Op zijn sterfbed kreeg hij het sacrament der zieken toebedeeld. De kapelaan die hem niet kende informeerde naar zijn leven: ‘Bent u getrouwd geweest?’, waarop Ome Kees antwoordde: ‘Tot op heden nog niet’.
Na zijn overlijden was het de taak van de familie om het huis in Jutphaas op te ruimen. Het was een ware beeldenstorm. Alle heiligenbeelden verdwenen in stukken onder het smidsbed in het afvalgat. Voor dergelijke vooroorlogse beelden betaal je nu meer dan 100 euro.
Een prachtig verhaal en als ik het lees, zie ik het helemaal voor mij.
Hartelijk dank Arnold
Ome Kees vertelde ons eens over de paardentram, het openbaar vervoer tussen Jutphaas en Utrecht in zijn jeugd. Dat was kennelijk zo’n gevaarlijk vervoermiddel dat er altijd iemand voor de tram uit liep (!) om iedereen te waarschuwen. Die riep dan voortdurend “Paasterop!”. Ome Kees deed dat met zo’n bulderende stem na, dat ik bijna geloofde dat hij zelf die functie had bekleed.
Een andere herinnering is dat hij toen iemand een boer liet riep: “Geef die boer een stoel.” Ik weet niet of die uitdrukking van hem zelf kwam, maar ik denk nog vaak aan hem als ik iemand hoor boeren.
In katholieke gezinnen was er altijd wel zo’n ‘ongetrouwde Oom’ waar je dan op de fiets met vader naar toe ging….. het sfeertje is goed voelbaar…. haha…. prachtig inderdaad! Zonde van die beelden…. goud waard nu! 🙂