Begin jaren zeventig stap ik een uitzendbureau in Utrecht binnen. Of men nog een eenvoudig baantje voor een paar weken voor mij heeft, is mijn vraag. De medewerkster kijkt me peinzend aan. ‘Kan je typen?’ Na mijn bevestigend antwoord vervolgt zij: ‘je moet wel honderdveertig aanslagen per minuut halen.’ Haar toon verraadt dat zij niet verwacht dat het mij gaat lukken.
Ik was ooit begonnen op de oude Remington van mijn vader. Met twee vingers tikte ik alle winnaars van de atletieknummers op de Olympische Spelen over. Die stonden in een boek, dat wij bij elkaar hadden gespaard met pakjes Brio-boter. Vele jaren later, na het begin van mijn studie, had ik een goedkope Underwood gekocht. Ik typte nog altijd met twee wijsvingers, maar de verslagen en rapporten die de studie verlangde ramde ik er in een snel tempo uit.
Zo doe ik dat ook met een tekst in een hoekje van het uitzendbureau. Of ik precies de honderdveertig aanslagen gehaald heb, is niet duidelijk, maar de medewerkster vindt het voldoende. In ieder geval, zo denk ik achteraf, voor de werkgever die een typiste (m/v) zoekt, de faculteit Geografie van de Rijksuniversiteit Utrecht. Men heeft snel iemand nodig, er ligt een hoop achterstallig werk, dus ik kan de volgende dag beginnen.

Om half negen ’s morgens loop ik een nog stille kantoorkolos aan de rand van Utrecht binnen. Ik struin een paar lege gangen door. De enige medewerker die ik vind zegt, zonder op te kijken van zijn papieren, dat er nog niemand van het secretariaat is. Tegen half tien verschijnt de eerste secretaresse en word ik aan het werk gezet. Het kost mij moeite mij te concentreren in een ruimte waar drie medewerksters boven hun typemachine zitten te kletsen. Nog geen uur later vraagt men hoe ik de koffie wil. Ik ben nog weinig opgeschoten en ga het liefste verder, maar er is geen ontkomen aan. Ik moet een uur lang met de dames koffie leuten. In het volgende uur ontstaat er iets van rust, onder het getik van de toetsen en het verschuiven van de rol. De middagpauze duurt van half een tot twee uur. Als de dames na een ruime theepauze om half vijf hun spullen gaan opruimen, pas ik me maar aan en doe ik hetzelfde. Ik heb nog geen vijf uur gewerkt maar ik durf niet te zeggen dat ik dit eigenlijk schandalig vind.

Na twee dagen constateren de dames dat men eigenlijk onvoldoende werk voor mij heeft. Of ik ben te veel een stoorzender in hun gezellige biotoop. Maar, niet getreurd, er is nog wel een ander klusje. Zo verhuis ik naar een klein kamertje waar ik aan een ponsmachine de getallen uit een onderzoek moet intikken. Niet gehinderd door kwebbelende dames en gedwongen koffiepauzes kan ik hier mijn eigen werktijden aanhouden. Dat plaatst mij wel voor een moreel dilemma: volg ik mijn geweten en maak ik keurig de acht uur vol die ik uitbetaald krijg? Of sluit ik mij aan bij de cultuur van het secretariaat? De koffie- en theepauzes hou ik beperkt, maar voor het overige vind ik de gewoonten van de secretaresses te verleidelijk om niet te volgen.