Een week geleden stond ik naast mijn racefiets uit te hijgen aan de Mijzijde in Kanis, een dorpje boven Kamerik. Niet veel meer dan twee rijen huizen aan weerszijden van de Kameriksche Wetering en omgeven door uitgestrekte weilanden. Ik veegde het zweet van mijn hoofd, snoot het slijm uit mijn neus en nam een slokje water. Mijn blik viel op een oude knotwilg. Zijn geribbelde stam stond open. De binnenkant zag eruit als een paradijs voor insecten. Vanaf de knot net boven mijn hoofd staken dikke twijgen kaarsrecht de lucht in. De boom moest al een paar jaar niet gesnoeid zijn. Onverstoorbaar en trouw, zo stond ie daar, in de berm naast een kleine sloot.

Ik ben de onderste van de troep – in de tijd dat ik nog geen sprongen waagde
De knotwilg is dé boom van het weidelandschap. Scheefgezakt en opengereten staan ze met duizenden langs de slootkant. Neergezet om met hun wortels de bermen en oevers te verstevigen. Ze steken als enige boven de vlakke weiden uit en bewaken de traditie van het boerenland. Worden ze gerooid dan zijn de asfaltmachines en bouwkranen niet ver weg. Met hun gerimpelde uiterlijk zijn ze het symbool van ouderdom en voorbije tijden. Tenminste zo leek het mij, maar nu lees ik dat een knotwilg zo’n honderd jaar oud wordt, niet veel ouder dan de gemiddelde mens en veel jonger dan veel andere bomen. Ooit was de wilg een productieboom. De takken werden gebruikt voor beschoeiingen, afscheidingen, daken en manden.
De knotwilg is de boom van mijn jeugd. Langs de onverharde Hamweg waaraan wij woonden was aan één zijde een kleine sloot. Aan de overkant was een weiland. In de berm langs die sloot stond een rij knotwilgen. Door hun geringe hoogte waren de wilgen voor ons een ideaal klimobject, de knotten waren een geschikte verblijfplaats. De beperkte afstand tussen de bomen nodigde uit om van de ene boom naar de andere te springen. Ik zette mij met mijn voeten af en greep de takken van de volgende boom of ik gebruikte een stevige tak als afzetpunt en zwaaide zo naar de overkant. Vooral de grotere afstanden waren een aantrekkelijke uitdaging.
Mijn zus bleef bij zo’n springconcours een keer hangen aan een tak. Ze kon niet meer omhoog en ze kon niet meer verder. Onder haar strekten zich de brandnetels in grote getale uit. Op haar hulpgeroep kwam mijn vader aangesneld, in zijn lichtbruine overall, de alpinopet op het hoofd. Zonder er veel woorden aan vuil te maken liep hij de brandnetels in en bevrijdde haar uit haar netelige positie.

Het laatste deel van de Hamweg. Linksachter mijn broer en zus ons huis
Voor negentig euro kan je een mooie knotwilg kopen, lees ik. Een wilg biedt nestgelegenheid aan vogels en vleermuizen. Insecten zijn dol op de boom. In de knot kunnen andere planten groeien, zoals vlier en varens. De knotwilg is niet zelfzuchtig. De boom moet om de twee of drie jaar gesnoeid worden. Vele vrijwilligers werken zich op een vrije zaterdag hiervoor in het zweet. Bij gebrek aan vrijwilligers zetten wegbeheerders machines in. Die zijn niet zo nauwkeurig. Fietsend door de polders zie ik soms half afgebroken takken als pijnlijke wonden de lucht insteken. Arme wilg, denk ik dan.
Mooi! Ik ben nog steeds dol op knotwilgen