Het is half elf in de ochtend. De deuren van de Willibrordusschool in Vleuten gaan open, een stroom kinderen komt naar buiten. Het schoolplein is bedekt met een laag sneeuw en ijs. In een mum van tijd is het plein vol. Jongens gooien sneeuwballen. Er zijn glijbanen, waarachter een rij kinderen staat. Grote jongens trekken zich niets aan van de wachtenden en schieten snel het baantje op. Meester Haarhuis en juffrouw Wortelboer surveilleren.
Het is 1963, de tweede week van januari. Nederland is in de greep van de winter. Sinds 22 december vriest het onophoudelijk. Door sneeuwstormen met Oud & Nieuw waren een aantal plaatsen in het land afgesloten van de buitenwereld. Auto’s en delen van huizen waren ondergesneeuwd.
Met mijn vochtige wanten probeer ik wat sneeuw te verzamelen. Ik kijk rond of ik ongemerkt de sneeuw in het gezicht van een meisje kan duwen. Als ik me omdraai zie ik vlakbij Willy met een brok ijs in zijn hand staan. Hij kijkt lachend naar iemand achter mij, zijn arm uitgestrekt naar achteren. De beweging is niet meer te stoppen. Ik sta in de baan van zijn worp en voel een harde klap op mijn voorhoofd. Bukkend grijp ik met mijn handen naar mijn hoofd. Onder mij op de sneeuw ontstaat een rode vlek.
‘Je bloedt, je bloedt….’ hoor ik kinderen roepen. Het rood zit ook op mijn jas. Er drommen steeds meer kinderen om mij heen. Ik kijk omhoog en zie Willy schuldbewust naar me kijken. Wat een stommerik. Ik wil hem aanvliegen. Dan staat meester Haarhuis voor me.
Het gegil op het schoolplein is tot bedaren gekomen. De meester leidt me door een haag van kinderen naar binnen. ‘Het is een flinke jaap’, zegt ie. ‘Daar moet een grote pleister op.’ Het stuk Hansaplast blijkt nauwelijks voldoende om het bloed te stelpen. Ik ben heel benieuwd hoe de wond eruitziet. Het vreemde is dat het eigenlijk nauwelijks pijn doet. Ik maak me wel zorgen om het bloed op mijn jas en wat mijn moeder daarvan zal zeggen.
‘We gaan even naar de dokter’, zegt juffrouw Wortelboer. ‘Misschien moet het wel gehecht worden.’ Ik schrik. Zou het zo erg zijn? Als we naar de huisarts lopen schiet het woord hechten voortdurend door mijn hoofd. Ik weet niet wat de dokter gaat doen en misschien doet dat hechten wel pijn.
De wachtkamer van Oolders zit nog halfvol, maar al snel krijg ik voorrang. Kalm maakt de dokter de wond schoon. Hij zal ‘em weer goed dichtmaken, zegt hij. Ik denk aan een naald en aan ijzerdraad en ben bang. Oolders geeft me een spuitje.
Na het hechten windt hij een groot verband om mijn hoofd. Het voelt warm en veilig. Later zie ik in de spiegel dat ik een enorme witte tulband draag, waar in het midden een aantal haren boven uitsteken. Ik vind het prachtig. Iedereen kan nu zien wat er met mij gebeurd is. De ingreep voorkomt niet dat ik altijd een litteken op mijn voorhoofd zal houden, een herinnering aan de winter van 1963.
Eerder verschenen in het blad van de Historische Vereniging in Vleuten.