“Op een morgen in 1927 staat Johan voor zijn raam, beneden hem ligt Rotterdam in de ochtendzon. Boten trekken geluidloos voorbij. Hij moet tot een beslissing komen, hij kan niet eeuwig blijven twijfelen. Eigenlijk weet hij het wel. Maar durft hij zijn voorkeur te volgen? Het benauwende gevoel, dat steeds weer opkomt, zit hem dwars. Johan draait zich weg van het raam en ziet hoe het zonlicht het kruisbeeld op de muur doet oplichten. Het is een prachtig kruisbeeld, door een vriend, die kunstliefhebber is, voor hem meegebracht uit Spanje. De schaduw van het lichaam valt op de muur, een perfecte afbeelding van een gebroken gestalte. Jezus heeft zich opgeofferd en de weg gewezen, denkt Johan. Dat is toch de enige weg. Het is stil in zijn kamer, er is niemand thuis. Hij pakt het kruisbeeld van de muur, valt op zijn knieën en drukt zijn lippen zacht tegen het koele koper.
Nu ben ik verkocht, denkt hij. Nu moet ik doorzetten en consequent zijn.
De volgende dag gaat hij weer naar zijn werk. Als journalist volgt Johan voor de katholieke Maasbode de financiële wereld. Maar hij doet ook verslag van moordzaken en van plechtige missen van jubilerende pastoors. Hij schrijft over het transport van grote sluizen vanuit Rotterdam naar IJmuiden en over het vertrek van een bisschop per boot naar Amerika. Als blijkt dat de bisschop vergeten is om hosties in te pakken haalt Johan per taxi een voorraadje op.
Johan geniet van zijn werk en hij wordt gewaardeerd door zijn collega’s. Hij leidt een afwisselend leven. Maar hij mist iets. Het verslag doen van gebeurtenissen, is dat zijn bestemming in het leven? Is dat wat God van hem vraagt? Kan hij als journalist wel voldoende betekenen voor de mensen die het nodig hebben?
Sinds een paar jaar woont hij zelfstandig. Hij heeft een kamer op de zesde verdieping van een oud herenhuis aan de Boompjes naast het Maashotel. Collega Koch van de stadsredactie heeft er een verdieping gehuurd. In het huis wonen daarnaast enkele jongeren, waaronder een jongedame die tot irritatie van Johan voortdurend Eine Kleine Nachtmusik op haar piano speelt. Johan en zijn collega hebben een huishoudster, Trui. In april 1927 schrijft hij aan zijn ouders, dat hun ‘juffrouw uit de mazelen is opgestaan. Wij kunnen weer rusten’.
De journalist van Dijk wordt erop uitgestuurd om de temperatuur van de maatschappij te meten. Opgegroeid in een rustig dorp wordt hij in Rotterdam geconfronteerd met armoede, criminaliteit en sociale conflicten. Het houdt hem bezig. Hij wil in verzet komen tegen uitbuiting en maatschappelijke ongelijkheid. Als de socialistische jeugd in een optocht met vlaggen en vaandels door de stad trekt vraagt Johan zich af waarom de katholieken dit niet doen. Wat zou hij zelf kunnen doen?
Johan voelt zich in de katholieke wereld als een vis in het water. Vanuit een vroom katholiek gezin en een katholiek dorp gaat hij naar een katholieke M.U.L.O. In die periode komt voor het eerst de gedachte bij hem op om priester te worden of monnik. Die gedachte trekt hem aan, maar stoot ook af. Hij weet niet wat het allemaal gaat betekenen. Hij durft er met niemand over te spreken, niet met zijn ouders, niet met de paters van de M.U.L.O.
Het leven van Johan van Dijk valt voor een groot deel samen met de hoogtijdagen van het katholicisme in Nederland. Dit hoogtij, bekend onder de naam het Rijke Roomsche Leven, beslaat zo ongeveer de eerste helft van de twintigste eeuw. Het is de tijd, waarin het leven van de katholieken in Nederland zich compleet binnen de eigen katholieke kring afspeelt, onder de controle van de kerkelijke gezagsdragers. Waarin het ontzag voor de paus in Rome, zijn dienaren in Nederland en zijn geboden en verboden geen grenzen kent. Waarin de katholieken, ook al is men in Nederland een minderheidsgroep, een rotsvast vertrouwen hebben in de enige ware Kerk. De Kerk, die zoals alles wat met autoriteit te maken heeft, met een hoofdletter wordt geschreven. Voor liberale geluiden is binnen de katholieke zuil nauwelijks plaats. Je bent behoudend katholiek of ultrabehoudend, veel meer smaken zijn er niet.
Waren de katholieken tot aan het eerste decennium van de twintigste eeuw vooral op elkaar gericht, vanaf die tijd treden zij meer naar buiten. De verdediging van het geloof maakt plaats voor de verbreiding van het geloof. Niet alleen via de missie in de arme landen ver weg, maar ook in Nederland worden vele activiteiten ondernomen om het geloof te verspreiden en te verstevigen. Via lezingen, retraites en liefdadigheidsacties worden andersdenkenden uitgenodigd zich te bekeren tot het ware geloof. Onder de naam Katholieke Actie gaan lekenvrijwilligers op pad om Nederland tot het katholicisme over te halen. De ‘Vrouwen van Nazareth’ nemen in kleurrijke uniformen het bekeringswerk in de steden voor hun rekening.
Bij iedere feestelijke gelegenheid zingt Johan van harte ‘Roomsche blijdschap’ mee:
Roomschen, dat zijn wij met ziel en harte
Roomschen, dat zijn wij met woord en daad
Roomschen, wat onspoed of leed ons tartte
Roomschen tot eenmaal het stervensuur slaat.
Na de Eerste Wereldoorlog ontstaat er een beweging van jonge katholieke schrijvers en kunstenaars. Zij zetten zich af tegen het negativisme van de negentiende eeuw en tegen de zelfgenoegzaamheid van de katholieke voormannen. Compromisloos en niets ontziend willen zij op de puinhopen van de wereldoorlog een nieuwe maatschappij inrichten die stevig gevestigd is op de beginselen van de katholieke kerk.
Johan is bevriend met een aantal van deze jonge schrijvers en hij is geabonneerd op het tijdschrift De Nieuwe Eeuw. De redactie roept na de Eerste Wereldoorlog op tot vernieuwing:
‘De katholieke jongeren willen weer, dat het katholicisme de leiding neemt in alles van het leven, vooraan gaat, om met kracht het katholieke ideaal in gansch zijn alomvattende omvang te verwerkelijken.’
Net als de socialisten verwerpen de katholieke jongeren het ongebreidelde kapitalisme en de uitbuiting van arbeiders. Maar anders dan de roden zoeken zij niet hun heil in gelijkberechtiging en het delen van de macht. De jongeren zijn tegen de parlementaire democratie. Hun ideaal is een autoritaire en door-en-door katholieke maatschappij waarin een onwankelbaar geloof in God de noodzakelijke basis is voor een vredelievende en liefdevolle samenleving. Dat is ook het streven van Johan: de wereld verbeteren op basis van het geloof.
Katholieken vragen in hun gebed niet alleen om steun voor hun eigen problemen, maar ook om de noden van anderen op te lossen. Door veel te bidden voor ongelovigen kunnen hun ogen geopend worden voor God. Kloosterlingen stellen daarom hun hele leven in dienst van God. Contemplatieve kloostergemeenschappen houden zich, afgescheiden van de wereld, in hoofdzaak bezig met bidden en zingen. De Kartuizer orde is de strengste contemplatieve orde. Johan leest een boek over de Kartuizers. Het maakt diepe indruk op hem.
Elke monnik leeft in een kleine cel. Naast de deur zit een doorgeefluik voor de maaltijd. Kartuizers hebben altijd gebroken nachten. Om 12 uur ’s nachts staan zij op voor de eerste gebeden. Na vier uur gaan zij weer enkele uren slapen. Zij houden zich aan een sober dieet. Zij kiezen voor de volstrekte eenzaamheid en de stilte van de eigen cel. Zij verwachten dat hun gebeden een positieve invloed zullen hebben op de wereld. Om de wereld beter te maken moet de monnik allerlei beproevingen doorstaan. De Kartuizers volgen hierin het voorbeeld van Jezus, die zijn leven gegeven heeft om de mensen van hun lijden te verlossen.
Zo zou Johan ook willen leven: de gehele dag in eenzaamheid bidden en afzien van alle geneugten. Maar als hij de volgende dag een wandeling maakt langs de Maas richting Kralingen, geniet hij van zijn vrijheid. Het verkeer, de boten op het water, de natuur, het boeit hem allemaal zo, dat hij ervoor terugschrikt als het beeld opduikt van een monnik die zich opsluit achter de kloostermuren.
Na afloop van het avondwerk op de redactie doen de journalisten vaak een café aan de Schiedamse Dijk aan. Daar zijn prostituees die proberen een praatje aan te knopen. Johan gaat ertegen in, zodat de vrouwen in de gaten krijgen dat ze bij hem niet terechtkunnen.
‘Nee, die niet, die is veel te onschuldig’, zegt een van de vrouwen.
‘Een keer toen ik wat gedronken had, hebben ze me bijna meegekregen. Maar net op tijd ben ik er tussenuit gekomen, ik heb een goede engelbewaarder gehad.’ (*)
’s Avonds op zijn kamer verlangt hij naar een meisje. Een lieve vrouw op wie hij ontzettend verliefd zou kunnen worden, met wie hij zijn leven zou kunnen delen. Dan zou het duidelijk zijn, dan zou hij ‘dat andere’ kunnen vergeten.
Hij pakt zijn missaaltje en leest opnieuw: ‘Gij zult de Heer uw God beminnen met heel uw hart, met geheel uw ziel en al uw krachten en geheel uw verstand; en uw naaste als uzelf.’
Schuldbewust vraagt Johan zich af wat er bij hem van terechtkomt.
‘Wat doe ík nu voor de mensen; praten haalt toch niets uit. Dus aan de ene kant voelde ik dat ik God niet beminde uit geheel mijn hart. En aan de andere kant deed ik ook niet voor de mensen wat ze eigenlijk nodig hadden. Maar als je monnik wordt, dacht ik, kun je bidden, dan kun je ze allemaal bereiken, de hele wereld’.
Eigenlijk is het wel duidelijk waar zijn voorkeur ligt. Maar een definitief besluit schuift hij nog voor zich uit. De grootste crisis moest nog komen”.
(*) Uit: Langerwerf, G., Dom Willibrord van Dijk 80 jaar – een roepingsverhaal, in: Monastieke informatie 88, juli 1983