In september 1962 begon ik aan de vijfde klas van de Willibrordusschool in Vleuten. Het was een gecombineerde vijfde/zesde klas voor kinderen die door zouden gaan naar mulo of hbs. Wij hadden meester Theunissen als onderwijzer. Meester Theunissen was het Hoofd der School. Hij was een strenge, maar rechtvaardige onderwijzer, een autoriteit, die kaarsrecht op zijn fiets door het dorp reed. In de borstzak van zijn colbert zaten de pennen geklemd, waarmee hij het schoolwerk corrigeerde. De telefoon van de school stond in zijn lokaal. Als hij aan de telefoon was, telden wij het aantal keer dat hij achter elkaar het woord ‘ja’ gebruikte. Het record stond op achttien. Meester Theunissen werd door ons Piet Konijn genoemd. Als je tenminste zeker wist dat hij het zelf niet kon horen.
De eerste vier klassen was ik speels en onbezorgd doorgekomen. Ik leerde waar Apeldoorn lag en dat Mozes in een rieten mandje aan de dood ontsnapte. Maar de school was er ook voor het aanleren van discipline. Daar wrong bij mij nog wel eens de schoen. Als jongste van de vier kinderen genoot ik thuis enige regelvrijheid. Die ervaring nam ik mee naar school. Bij juffrouw Wortelboer in de tweede klas kwam ik hollend het lokaal binnen. Dat bleek niet de bedoeling. Ik gilde ‘Loemoemba!’ en ‘Kasavoeboe!’. Die namen uit de oorlog in Congo kende ik uit het ANP-nieuws waar wij in stilte onder het avondeten naar moesten luisteren. Ik begreep niet waarom je die namen niet mocht roepen. In de derde klas bij juffrouw Witkamp (‘Witscheet’) zat ik in de middenrij, vlak voor de kast met nuttige handwerken, waar doorlopend een geur van mottenballen hing. Tijdens een gebed had ik een keer volgens de juffrouw mijn ogen niet goed gesloten. Zij liep al biddend met haar ogen open rond om te controleren. Zo had ze gezien, dat ik ‘door de kiertjes van mijn ogen gekeken had’. Nu was dat iets waartoe ik zeer wel in staat was. Die ochtend echter had ik mijn ogen stijf dichtgeknepen. Dus ik vond het een grote onrechtvaardigheid, dat ik een half uur lang op mijn blote knieën voor het bord moest zitten. Tussen juffrouw Witkamp en mij is het daarna niet meer goed gekomen.
Bij meester Haarhuis in de vierde zaten we met meer dan vijftig kinderen in één klas. Dus dat hij het niet kon waarderen, dat er een rode rubberen weckring, waarmee ik zat te spelen, per ongeluk uit mijn handen schoot en bij hem op tafel belandde, kon ik me nog wel voorstellen. Dat ik moest nablijven totdat de school leeg was ook. Maar dat ik in een kromme, beschamende houding moest gaan staan zodat hij me hard op mijn billen kon slaan, vond ik te ver gaan. Voor een ander vergrijp kwam meester Haarhuis bij ons aan huis strafwerk afleveren. Dat zinde mij nog minder. Zo kwamen mijn ouders alles te weten en dat leek mij niet nodig. Ik overwoog even spijkertjes op het erf te strooien, zodat de meester met zijn mooie sportfiets een lekke band zou krijgen. Dat deden ze bij achtervolgingen in Kuifje immers ook.
Eenmaal in de doorleer-klas bij meester Theunissen was het afgelopen met dit soort aanvaringen. Het leven van later kwam om de hoek kijken. Door goed je best te doen op school moest je zo ver mogelijk zien te komen. Daarvoor kregen we alvast Franse les (‘papa fume une pipe’). De meester nam mij nog wel eens als voorbeeld voor anderen, omdat ik alle boeken van Pim Pandoer had gelezen en de betekenis van het woord silhouet kende. Door die complimenten ging ik nog beter mijn best doen. Ik haalde met glans het toelatingsexamen voor het St. Bonifatiusgymnasium, tezamen met drie medeleerlingen. Daarna hoefden wij geen lessen meer te volgen. In de laatste weken voor de zomervakantie zaten we met zijn vieren boeken te kaften in de kamer van de onderwijzers. We draaiden net zo lang aan de zenderknop van het transistorradiootje tot we radio Veronica gevonden hadden. Love, love me do. We ontstegen de lagere school. Het leven kon beginnen.
Prachtig, wat een tijdsbeeld weer! 🙂