Categorie
Zo begint het lied Mijn gebed over een liefhebber van orgelmuziek. Het werd gezongen door een Nederlandse zanger, die om onduidelijke redenen de artiestennaam D.C. Lewis had bedacht. In 1970 had hij een nummer-1-hit met dit lied. Daarna hebben we nooit meer iets van D.C. Lewis gehoord, maar elk jaar kom je Mijn gebed weer tegen in de top 2000.
In het 2e couplet komen een paar zinnen voor die al jaren ergens door mijn brein zweven en zo af en toe onaangekondigd naar boven komen:
Ik ben niet hervormd of zo, niet katholiek
Ik kom hier alleen maar Heer voor de muziek
Na deze strofe ging de organist van dienst, Feike Asma, vol op het orgel. Dat was het wijd en zijd bekende Garrelsorgel van de Groote Kerk in Maassluis.
Waarom ik deze regels onthouden heb is voor mij een raadsel. Ik hou van allerlei soorten muziek en veel instrumenten zijn mij lief. Maar als ik iemand op een orgel hoor soleren dan haak ik subiet af.
Ik heb een hekel aan al die in elkaar overvloeiende noten, die dreunende tonen en vooral die zware galm. Ik vind het gekunsteld klinken als er een nieuw register wordt opengetrokken, alsof je een mechanische truc op een speelgoedinstrument uithaalt.
Orgelliefhebbers argumenteren dat een orgel eigenlijk een groot orkest is. Groot is het zeker, daarover hoeven we geen discussie te voeren. Het orgel is de olifant onder de muziekinstrumenten. Zo dendert de muziek regelmatig door de kerkelijke porceleinkast. Niettemin gaat mijn grote bewondering uit naar meneer Garrels en zijn voorgangers die het instrument hebben ontwikkeld. Minstens evenveel bewondering heb ik voor de mensen die zo’n instrument met twee handen en twee voeten weten te bespelen.
Zoals de klank van een piano of een cello niet in zichzelf een positieve of negatieve waarde heeft, zo zijn de tonen van het orgel ook niet lelijk van zichzelf. Mijn afkeer moet daarom terug te voeren zijn op de omstandigheden waarin ik het orgelspel leerde kennen: het langdurig knielen op houten kerkbanken, een schijnheilige preek en opgelegde dogma’s.
Eenmaal heb ik mijn tranen laten lopen bij het horen van orgelmuziek.
Het was in 1976, ik was 24 jaar en met een groep op bezoek in de Sovjet-Unie. De reis, georganiseerd door de Vereniging Nederland-USSR, ging naar Moskou, Leningrad en Riga. Op het programma stonden bezoeken aan onderwijsinstellingen, jeugdverenigingen en bedrijven. Daarnaast waren er in elke plaats culturele uitjes. In Riga bezochten we ’s avonds een orgelconcert in een protestante kerk. We zaten op harde, rieten stoelen met een ingezakte zitting. Het rook er naar boenwas. Voor mij zat een vrouw met een grote, grijze knot, die mij elk zicht ontnam. Dat was echter geen enkel bezwaar, want het orgel en de organist bevonden zich achter ons. Het voltallige publiek zat met zijn rug naar de musicus gekeerd. Naast de vrouw met de knot zat een magere man in een eenvoudige, grijze regenjas. Bij zijn bakkebaarden sprongen enkele grijze krulharen onder de rand van zijn pet uit.
In afwachting van het begin van het concert vroeg ik me af of met deze man nu de Nieuwe Mens werd bedoeld, waarover tijdens onze bezoeken veelvuldig was gesproken.
Toen het orgel onaangekondigd inzette, stopte het geroezemoes in de kerk terstond. Zachte, ijle mineurtonen vulden de ruimte. Het was alsof de smart van het leven de kerk binnenkwam, maar ook de troost van de muziek. Ik werd overvallen door mijn eigen tranen. De man met de pet voor me hield zijn ogen gesloten. Zou een Nieuwe Mens mogen huilen?
Toen het adagio overging in het allegro besefte ik dat mijn tranen niets te maken hadden met de kerk, met Händel of het orgel, maar alles met mijn eigen gemoedstoestand. Ik was in die dagen op zoek naar een nieuwe maatschappij en ik was me er in het Oostblok van bewust dat dat ideaal verder weg was dan ooit. Bovendien ik was verliefd op het verkeerde meisje in de groep. Dan weet je het wel. Dan zijn een paar mineurtonen voldoende, al is het van een orgel.
We hebben de feestmaand december achter de rug en het gewone leven is weer begonnen. ‘Het is niet anders’, zei een collega tegen mij. Ze voegde eraan toe: ‘dan gaan we toch lekker dromen over de volgende vakantie’. Blijkbaar is dit iets wat veel mensen in de maand januari doen. Reclameblokken en –pagina’s worden deze weken gevuld met zonovergoten, alle wensen vervullende vakanties in Zuid-Europa of andere zonnige oorden.
Graag nodig ik eenieder daarom uit om eens een bezoek te brengen aan Dresden.
Pardon, Dresden? Is dat niet die grauwe industriestad in voormalig Oost-Duitsland? Zijn daar ook palmenstranden?
Dresden, de hoofdstad van de Duitse deelstaat Saksen, is een stad vol indrukwekkende geschiedenis.
In de 18e eeuw was de stad een centrum voor kunst en cultuur. Dresden werd het Florence aan de Elbe genoemd. De vele fraaie kerken en barokke paleizen herinneren nu nog aan die tijd. De componist Heinrich Schütz heeft er zijn leven lang gewerkt. Jan Dismas Zelenka componeerde hier zijn missen.
Dresden is ook bekend door het bombardement. In de nacht van 13 op 14 februari 1945 legden geallieerde vliegtuigen een bommentapijt over de stad. Er ontstond een verwoestende vlammenzee. Geen steen stond meer op de andere. 75.000 Huizen en gebouwen werden verwoest. Ruim 25.000 mensen kwamen in die ene nacht om het leven.
Vorig jaar zagen wij in de schouwburg het toneelstuk Het stenen bruidsbed , naar de roman van Harry Mulisch. Van die voorstelling is mij vooral het ontzagwekkende decor bijgebleven. Het speelvlak was opgebouwd uit vlonders bovenop een angstaanjagende hoop doodskoppen en gebeenten.
In de twintigste eeuw was Rudolf Mauersberger (1880 – 1971) lange tijd organist in de Kreuzkirche en dirigent van het befaamde Kreuzchor Dresden. Mauersberger heeft met zijn koor veel platen opgenomen, onder andere de werken van Heinrich Schütz. Hij componeerde ook zelf, met name geestelijke werken.
Vlak na het bombardement van Dresden, waarbij van de Kreuzkirche niets meer overbleef, schreef hij het lied Wie liegt die Stadt so wüst. Hij gebruikte daarbij een bijbelse tekst uit de klaagliederen van Jeremia over een verwoeste stad.
Het vierstemmige lied werd voor de eerste maal uitgevoerd door het Kreuzchor in augustus 1945 tussen de ruines van de voormalige kerk. De tekst is een afwisseling van smartelijke klacht en intens verlangen. Verdriet, onbegrip, melancholie, boosheid en verlatenheid monden uit in de vraag warum, warum? en worden afgesloten met Ach Herr, Siehe an mein Elend.
Ik heb dit lied onlangs ingestudeerd. Het gebeurt mij maar een hoogst enkele keer, dat een koorstuk mij zo aangrijpt dat ik een brok in mijn keel krijg en even niet meer verder kan zingen. Dat was bij dit lied het geval.
Wie liegt die Stadt so wüst is een van de stukken op het programma van het concert dat ik met mijn bejaardenkoor D’allure, genoemd naar de dalurenkaart, in het weekend van 8 en 9 februari ga uitvoeren.
Ingezonden mededeling
KAMERKOOR D’ALLURE o.l.v. FOKKO OLDENHUIS
MITTEN WIR IM LEBEN SIND
Muziek van Brahms, Mendelssohn, Distler, Mauersberger, Schütz
Utrecht, zaterdag 8 februari 2014, 20.15 uur, Lutherse kerk, Hamburgerstraat.
Amsterdam, zondag 9 februari 2014, 15.30 uur, Oosterkerk, Kleine Wittenburgerstraat.
Toegang: € 15,00 – 12,50.
|