EEN KLEINE OORLOG
In september 1940 treft de rijksveldwachter in De Meern een Duitse militair, die met een neergeschoten, nog warme fazant uit de polder Reijerscop komt gelopen. Dat is verboden, legt de politieman uit. Het jachtterrein in de polder is verpacht. ‘Hier in Holland ist für uns nichts verboten’, antwoordt de soldaat. Burgemeester Van Koningsbrugge, een man die het recht hoog in het vaandel heeft staan, protesteert schriftelijk bij de Duitse autoriteiten. Hij ontvangt na enkele maanden een brief van het Luftgaukommando Amsterdam dat de polder door het Duitse leger is gevorderd en dat de jacht alleen is toegestaan door Wehrmachtangehörige.
In januari 1942 houden honderd militairen van de Luftwaffe een drijfjacht in Reijerscop. Aan het einde worden twee zwanen meegenomen. De volgende dag staat boer Bijman op de stoep bij Van Koningsbrugge. Bijman eist zijn zwanen terug. Het is een teeltpaar en in 1941 heeft deze teelt hem f 84,- opgeleverd. De burgemeester schrijft een brief op poten naar het Haupt van het Luftgaukommando.
Een maand later ontvangt Van Koningsbrugge een antwoord van een Oberstleutnant. De militairen hadden de zwanen in sterk verwaarloosde en bijna bevroren staat aangetroffen. Door de goede verzorging bij het leger zijn de uitgehongerde beesten inmiddels weer opgeknapt. Zij zullen aan de stad Utrecht worden overgedragen. Bij de brief is een rekening voor Bijman gevoegd van f 202,40 voor de huur van een stal, loon van verzorgers en voederkosten. De boer moet het geld persoonlijk in de Kromhoutkazerne in Utrecht komen afgeven. Tenslotte geeft de Oberstleutnant de burgemeester nog een veeg uit de pan vanwege zijn ‘unverschämtes Schreiben’.
Zoals zoveel burgemeesters heeft Van Koningsbrugge zich na de Duitse inval voorgenomen om vooral de rust en de orde te handhaven en zoveel mogelijk de belangen van de inwoners te dienen. Het agressieve optreden van enkele NSB’ers maakt het hem niet gemakkelijk. Dat de Duitsers metalen, voertuigen en paarden vorderen en zich zonder overleg de polder als jachtgebied hebben toegeëigend gaat in tegen zijn gevoel van rechtvaardigheid. De brief van de Oberstleutnant overtreft alles. Het is voor hem een bewijs van de onbetrouwbaarheid en brutaliteit van de bezetter. Hij bijt zich vast in de kwestie. Bij zijn baas, de Commissaris van de Koningin, kan hij niet terecht, dat is een NSB’er. Hier past maar één middel, moet Van Koningsbrugge gedacht hebben. Hij schrijft een brief over de zwanen aan generaal Christiansen, de Befehlhaber van de Wehrmacht in Nederland, de hoogste militair.
Als een antwoord uitblijft, richt hij zich tot secretaris-generaal Frederiks, de belangrijkste Nederlandse ambtenaar in Den Haag. Hij vraagt of deze gelegenheid ziet om eens voorzichtig bij Christiansen te informeren. Maanden later volgt een uitnodiging om met de Hauptintendant van de generaal te bespreken welke vergoeding Bijman billijk acht. De boer is inmiddels bereid om f 25,- te betalen als hij zijn zwanen maar terugkrijgt. Na een zich voortslepende correspondentie laat de Hauptintendant in november ’42 aan de burgemeester weten dat de zaak is overgedragen aan het Luftgaukommando te Amsterdam. Hiermee eindigt dit dossier. Ik trof het aan in het Utrechts Archief bij mijn onderzoek naar de gebeurtenissen in de oorlog in Vleuten – De Meern.