KANDIDAAT
Studeren in de jaren ’70 (10)

Senaatszaal
Het is 2 juli 1973, een schitterende zomerse dag. De strakblauwe hemel houdt een belofte in.
Ik heb alle vakken voor het kandidaatsexamen met goed gevolg afgerond. Vandaag is de diploma-uitreiking in het Academiegebouw. Een erkenning van de kennis die ik heb vergaard, maar ik vind zo’n plechtigheid een achterhaald ritueel. Van mij hadden ze het papiertje gewoon over de post mogen sturen.
In de Senaatszaal aangekomen zie ik dat velen daar anders over denken. Menige kandidaat loopt keurig in het pak. Vele ouders vullen de rijen, een bloemetje ligt klaar onder de stoel. Ik zit er in mijn korte broek en t-shirt, ik heb niemand uitgenodigd. Vanaf de monumentale wanden kijken de hooggeleerde professoren mij streng aan. Had ik dit anders moeten doen? Ik val nu wel erg uit de toon.
Als mijn naam genoemd wordt en ik door het gangpad naar voren loop, meen ik dat ik gefluister achter mij hoor. De voorzitter van de examencommissie, de veelbelovende wetenschapper dr. Piet Vroon, staat al klaar om mij de hand te schudden. Ook hij is gekleed in een keurig kostuum. (Enkele maanden later zal ik het verhaal over deze uitreiking in verbasterde vorm terug horen als ik iemand hoor vertellen dat Vroon gekleed in korte broek de diploma’s uitreikte).
Tot mijn verrassing vertelt Vroon, dat ik mijn examen cum laude heb gehaald. Even flakkert een gevoel van trots op. Dat heb ik toch maar mooi beter gedaan dan die stropdassen. Maar al snel verdwijnt dat gevoel. Mijn mooie cijfers zijn het resultaat van braaf en plichtmatig studeren, schamper ik in mijzelf. Ik ben alleen een uitblinker in zelfkritiek.
Ik was aan de studie psychologie begonnen met het idee, dat ik ‘iets met mensen wilde doen’. In plaats daarvan heb ik de afgelopen drie jaar geleerd hoe je duiven kunt leren tafeltennissen en hoe ver je kunt gaan met het toedienen van elektrische schokken aan muizen. Ik wilde sportpsycholoog worden, maar werd vooral geraakt door het onrecht in de maatschappij, de armen in de derde wereld, de arbeiders die uitgebuit worden. De maatschappij moet veranderd worden, niet het individu. Ik ben bezig geweest met acties op de faculteit, ik zag mijn naam onder opruimende pamfletten staan. Maar ik ben ermee gestopt omdat de resultaten gering waren. Nu weet ik niet meer hoe ik aan mijn linkse idealen kan werken.
Ik heb bovendien geen enkel idee wat ik met mijn studie aan moet, wat voor werk ik later zou willen gaan doen. Ik maak ruzie met mijn huisgenoten om niks en ik ben van de kaart als mijn moeder een opmerking over mijn haren maakt. Mijn zelfvertrouwen is tot bij het nulpunt gedaald. Ik ken veel mensen, maar er is niemand met wie ik over dit soort problemen praat. Ik stotter af en toe zo heftig, dat ik het liefste zou weglopen. Ik word er depressief van. Ik heb vooral medelijden met mijzelf.
Zoals mijn spreken ongenadig vastloopt, zo is mijn leven vastgelopen. In een brij van idealen, normen en onmacht. Ik loop er uit weg door dagdromerijen over een vakantiehuisje in de stralende morgenzon, waar vogelgekwetter zich mengt met een sonate van Beethoven, die jij, mooi meisje, voor mij speelt.
Ik heb mijn kandidaatsexamen psychologie gehaald en ben kandidaat voor de psychiater.
Dit kan zo niet langer doorgaan, zeg ik tegen mijzelf. Er moet iets gebeuren. Ik meld mij aan voor een stottertherapie. En ik besluit te stoppen met mijn studie. Voor tenminste een jaar. Murw geworden van al die Amerikaanse handboeken en gedreven door idealen ga ik een jaar in de bouw werken. Iets met mijn handen doen, de wereld van de arbeiders leren kennen.