Schrijven, Lezen, Leven.

Categorie

Herinnering

1

EEN KLEINE OORLOG

Herinnering

In september 1940 treft de rijksveldwachter in De Meern een Duitse militair, die met een neergeschoten, nog warme fazant uit de polder Reijerscop komt gelopen. Dat is verboden, legt de politieman uit. Het jachtterrein in de polder is verpacht. ‘Hier in Holland ist für uns nichts verboten’, antwoordt de soldaat. Burgemeester Van Koningsbrugge, een man die het recht hoog in het vaandel heeft staan, protesteert schriftelijk bij de Duitse autoriteiten. Hij ontvangt na enkele maanden een brief van het Luftgaukommando Amsterdam dat de polder door het Duitse leger is gevorderd en dat de jacht alleen is toegestaan door Wehrmachtangehörige.

In januari 1942 houden honderd militairen van de Luftwaffe een drijfjacht in Reijerscop. Aan het einde worden twee zwanen meegenomen. De volgende dag staat boer Bijman op de stoep bij Van Koningsbrugge. Bijman eist zijn zwanen terug. Het is een teeltpaar en in 1941 heeft deze teelt hem f 84,- opgeleverd. De burgemeester schrijft een brief op poten naar het Haupt van het Luftgaukommando.
Een maand later ontvangt Van Koningsbrugge een antwoord van een Oberstleutnant. De militairen hadden de zwanen in sterk verwaarloosde en bijna bevroren staat aangetroffen. Door de goede verzorging bij het leger zijn de uitgehongerde beesten inmiddels weer opgeknapt. Zij zullen aan de stad Utrecht worden overgedragen. Bij de brief is een rekening voor Bijman gevoegd van f 202,40 voor de huur van een stal, loon van verzorgers en voederkosten. De boer moet het geld persoonlijk in de Kromhoutkazerne in Utrecht komen afgeven. Tenslotte geeft de Oberstleutnant de burgemeester nog een veeg uit de pan vanwege zijn ‘unverschämtes Schreiben’.

De rekening van de Oberstleutnant

Zoals zoveel burgemeesters heeft Van Koningsbrugge zich na de Duitse inval voorgenomen om vooral de rust en de orde te handhaven en zoveel mogelijk de belangen van de inwoners te dienen. Het agressieve optreden van enkele NSB’ers maakt het hem niet gemakkelijk. Dat de Duitsers metalen, voertuigen en paarden vorderen en zich zonder overleg de polder als jachtgebied hebben toegeëigend gaat in tegen zijn gevoel van rechtvaardigheid. De brief van de Oberstleutnant overtreft alles. Het is voor hem een bewijs van de onbetrouwbaarheid en brutaliteit van de bezetter. Hij bijt zich vast in de kwestie. Bij zijn baas, de Commissaris van de Koningin, kan hij niet terecht, dat is een NSB’er. Hier past maar één middel, moet Van Koningsbrugge gedacht hebben. Hij schrijft een brief over de zwanen aan generaal Christiansen, de Befehlhaber van de Wehrmacht in Nederland, de hoogste militair.
Als een antwoord uitblijft, richt hij zich tot secretaris-generaal Frederiks, de belangrijkste Nederlandse ambtenaar in Den Haag. Hij vraagt of deze gelegenheid ziet om eens voorzichtig bij Christiansen te informeren. Maanden later volgt een uitnodiging om met de Hauptintendant van de generaal te bespreken welke vergoeding Bijman billijk acht. De boer is inmiddels bereid om f 25,- te betalen als hij zijn zwanen maar terugkrijgt. Na een zich voortslepende correspondentie laat de Hauptintendant in november ’42 aan de burgemeester weten dat de zaak is overgedragen aan het Luftgaukommando te Amsterdam. Hiermee eindigt dit dossier. Ik trof het aan in het Utrechts Archief bij mijn onderzoek naar de gebeurtenissen in de oorlog in Vleuten – De Meern.

2

ANGST

Herinnering

In een boek over het Nederlands verzet in de Tweede Wereldoorlog vroeg een hedendaagse schrijver zich af of hij het in soortgelijke omstandigheden zou aandurven om zich te verzetten tegen de bezetter. Of hij het risico op gevangenschap, marteling of dood zou durven nemen. We leven in een andere tijd, dus de vraag is niet goed te beantwoorden. Maar ik denk dat ìk niet de moed zou hebben.

Er kwam een voorval uit mijn vroege jeugd op. Ik was een jaar of zeven en ik kwam op mijn eentje uit school. Vlak voordat ik thuis was werd ik opgehouden. Twee mannen hadden een geul dwars over de weg gegraven. Ze stonden er tot hun bovenbenen in. Bergjes donkere grond lagen ernaast.
‘Nee, jij mag er niet door’, zei een van de twee. Ik schrok en liep angstig een paar meter achteruit. Ik zag de geul en die mannen en ik was bang dat ik nooit meer thuis zou komen. Toen ze mij na enige tijd toch doorlieten, holde ik in één keer door naar mijn moeder om mijn beklag te doen. Zij stapte zonder dralen in haar schort de achterdeur uit en liet de mannen in niet mis te verstane woorden weten dat zij niet meer dit soort flauwekul moesten uithalen.

Er was veel meer dat mij toen bang maakte: het hondje van Van der Klei, het donker, paarden en koeien, de diepte onder het wateroppervlak, onbekende volwassenen, de pastoor. Na de angst voor fysieke dreigingen volgde later de angst om mijn mond open te doen, om gek gevonden te worden, om niet mee te tellen, enz. Had ik maar wat meer van de stoutmoedigheid van mijn moeder gehad.
Er was ook een periode dat ik mijzelf niet bang vond. Als eerstejaars student psychologie moest ik een vragenlijst over angst invullen. Bij alle mogelijke gevaren streepte ik aan dat ik niet of nauwelijks bang was. Van het begrip sociale wenselijkheid had ik toen nog niet gehoord. Dat dit voorval nu nog naar boven komt geeft aan dat er ergens in mijn geweten iets geknaagd moet hebben bij zoveel van bravoure overlopende antwoorden.

Angst, zo leerde ik later, is in wezen een lichamelijke reactie op een dreigende situatie. De gevoeligheid daarvoor krijg je met je geboorte mee. Maar de opvoeding is ook van invloed. Het zal niet meegewerkt hebben dat een belangrijke les in mijn jeugd was dat ik maar op God moest vertrouwen (of anders op mijn moeder). Op mezelf en op mijn eigen kracht vertrouwen was geen onderdeel van het curriculum. Ik nam geen aanloop om over de geul te springen, hoewel ik gemakkelijk daartoe in staat was. Me verzetten heb ik wel geleerd, maar vooral tegen mijn eigen fouten.
Voor mannen met een schop week ik terug, voor Duitsers met een wapen zou ik dat zeker gedaan hebben, ook als volwassene. Nu ik dit zo overdenk valt het mij op dat niemand van mijn familieleden een rol in het verzet heeft gehad. Dat gold voor het grootste deel van de Nederlanders.

1

DIERGENEESKUNDE

Herinnering

Het is je wellicht ontgaan: onlangs bestond de faculteit Diergeneeskunde in Utrecht 201 jaar. Het is de enige universitaire veterinaire opleiding in ons land. De faculteit heeft een naam die tot buiten de landsgrenzen reikt. Toen ik studeerde in de jaren zeventig werden er vanuit Israël, waar zo’n opleiding destijds ontbrak, groepen studenten naar diergeneeskunde in Utrecht gezonden. Zij waren de voorlopers van de huidige horden buitenlandse jongeren die om de een of andere reden Nederland uitgekozen hebben voor hun academische studie.
Bij ons op de studentenflat woonde Amir, een gedrongen jongeman met veel lichaamsbeharing. Geschikt voor het groepsleven was hij niet. Hij gebruikte de keuken annex gemeenschappelijke ruimte alleen om iedere middag en iedere avond water te koken voor de thee. Van hem heb ik de uitdrukking ha maim rotchien geleerd. Dat is Hebreeuws voor ‘het water kookt’. Dat was een uiterst nuttige mededeling, want zodra hij een ketel water op de elektrische kookplaat had gezet trok Amir zich weer schielijk in zijn kamer terug. Er is menige fluitketel kromgetrokken omdat het water al verdampt was voor hij terugkeerde. Verder leerde ik van hem dat sofie ‘eindelijk’ betekent. Dat was toen ik achter een meisje met die naam aanliep. Dat heeft niet lang geduurd, maar Amir heeft nog vaak gevraagd of er nu eindelijk eens iets van kwam.

Bron: RTV Utrecht

Toen er een kamer vrij kwam kreeg Amir gezelschap van zijn landgenoot Nechemia. Ook deze jongeman droeg een baard. Die was op diverse plaatsen grijzig en kaal. Dat kwam, zo vertelde hij, omdat hij tijdens de Zesdaagse Oorlog in een tank zat, die in brand was gevlogen. We leerden van hem brood met ei bakken, een soort kruising tussen een wentelteefje en een gebakken ei. Dat kwam ook weer uit die Zesdaagse Oorlog. Ik was diep onder de indruk. Ik kwam niet zo vaak mensen tegen die in een oorlog gevochten hadden. Nechemia was een stuk socialer dan zijn landgenoot, hij sprak ook veel beter Nederlands. We keken er daarom niet van op, dat hij al snel binnen de geneeskunde overstapte van het dier op de mens. ‘Ik vind de boer interessanter dan de koe’, was zijn uitleg.
Daarnaast hadden we ook nog Wim, de derde diergeneeskundestudent. Of eigenlijk was hij de eerste. Wim had op zijn kamer een groot aquarium met tal van kleurrijke visjes. Dat weet ik nog door één specifieke gebeurtenis. We woonden op vijftien hoog en toen het op een oktoberavond orkaanachtig stormde bewoog de flat heen en weer. Dat kon je zien aan het schommelende water in het aquarium. Wim sprak nooit over zijn studie. Misschien had hij het ooit geprobeerd en stonden we er niet voor open. Zijn belangrijkste inbreng was, begin jaren zeventig, de introductie van de racefiets. Dat werd een rage en de gangen kwamen vol racefietsen te staan.
Dit alles kwam weer naar boven toen ik deze week op de wc zat en op de scheurkalender Utrecht 900 jaar het nieuws over de faculteit diergeneeskunde las.

1

HET GROTE PARADIJS

Herinnering

Vakantieherinnering (10)

Nooit stonden we op een mooiere camping als in de zomer van 1995 in het Zwitserse Nax. Of, laat ik me preciezer uitdrukken, nooit hadden wij zo’n fraai uitzicht als vanaf ons terras naast de tent. De camping heette niet voor niets Grand Paradis. Ze lag hoog op de hellingen boven een zijdal van de Rhône. Zonder enige belemmering keken wij uit over de bergwereld rondom: rijen van kale rotspieken en besneeuwde toppen. Tegenover ons op de beboste hellingen lagen miniatuurdorpjes aan slingerende weggetjes. Rechts daarvan lag Sion in de diepte. Het was alsof de duivel ons al het moois van de wereld liet zien. Ik had voortdurend de behoefte om het uitzicht vast te leggen, bij ochtend en avond, in de zon, bij naderend onweer. Maar zoals mijn ogen het zagen liet het landschap zich niet pakken door mijn camera.

‘BEN JE ER NU PAS?’

In geen enkele vakantie hebben wij zoveel gewandeld als over de bergpaadjes boven Evolène, Arollo en Ferpecle. Nooit waren de zoons, op dat moment tien en acht, zo gemotiveerd voor de tochten. En er gebeurde nog iets bijzonders. Tijdens de klim naar de Anenhütte, in het Lötschental, kon ik hen niet meer bijhouden. Ik was 43, in de kracht van mijn leven en in goede conditie, maar in de laatste steile kilometers voor de hut moest ik, hijgend en zwetend, hen laten lopen. Het bleef op dat moment bij een verbaasde constatering, maar achteraf bezien was dat misschien wel het keerpunt. Misschien was ik daar wel op de helft van mijn leven (als het meezit). Ik behoorde opeens tot de oudere helft van het mensdom.

ZELF FIKKIE STOKEN

Op de Nationale Zwitserse feestdag, 1 augustus, werden alle campinggasten getrakteerd op een plak Raclette, half gesmolten Zwitserse kaas, geserveerd met een augurkje en een plastic bekertje halfvol met water aangelengde Fendant. Het leidde bij ons tot het ontstaan van het woord raclette-scheetje, als aanduiding voor een wind waarvoor je geen verantwoordelijkheid hoeft te dragen.
Daarna was het tijd voor het hoogtepunt van de avond. Twee mannen duwden een gammele houten kar vol vuurwerk tot bij het terras met feestvierders. Vuurpijlen, repeterende lichtkogels en sterrenregens wierpen vervolgens hun gekleurde licht op de gasten die met het hoofd in de nek omhoog staarden. Terwijl een van de twee mannen zich over de kar boog, stak de ander naast diens hoofd een sissende pijl aan. Nog brandende resten duwden ze met de hand de kar af, waardoor het gras op meerdere plaatsen vlam vatte. Wij schoven onze stoelen een stukje terug. Toen ook de houten bodem van de kar vlam had gevat en het ernaar uitzag dat het nog ruim overgebleven vuurwerk in één verwoestende knal zou ontploffen gooide een van de mannen onder toenemend gegil van de gasten een emmer water over de bodem, waarna de ander de pakketten met de ontvlambare mengsels uit elkaar begon te trekken om te redden wat te redden viel. ‘Vuurwerk afsteken bij de tenten is niet toegestaan’, had ik eerder die dag op de camping gelezen. Dat is werk voor Zwitserse specialisten.

1

CADIER EN KEER

Herinnering

vakantieherinnering  9

Janne Janssen zijn vrouw, dat was een koorddanseres
Maar bij gebrek aan een touw klom zij op het bordes
Het eten werd koud en Janne Janssen werd heet
En in de straat weerklonk zijn kreet:

Het is 1961. Wij gaan voor het eerst op zomervakantie. Mijn ouders hebben een vakantiewoning gehuurd boven een café in Cadier en Keer, in het Zuid-Limburgse heuvelland. De fietsen en vaders Solex zijn mee. Nog maar nauwelijks vertrokken uit Maastricht krijgen we de eerste klim voor de kiezen. Dat is nog wat anders dan de hoge brug in Maarssen. Het weerhoudt ons er niet van om er iedere dag met de fiets op uit te trekken. Mijn vader duwt mijn moeder omhoog (als er geen agent in de buurt is) en als het al te steil is gaan zij lopen. Dat is ver beneden mijn stand. Voor mij, negen jaar oud, zijn die hellingen een uitdaging. Ik wil als eerste boven zijn en laat me daarna omlaag vallen, mijn trappers houden het niet bij. Regelmatig fiets ik zonder mijn handen aan het stuur (als mijn moeder het niet ziet) langs de smalle wegen, de kapelletjes en kruistekens. Het geeft me zo’n machtig gevoel, dat ik met mijn losse armen het gebaar maak dat ik van de priesters in de kerk ken: Dominus vobiscum, de Heer zij met u.

Voor het eerst op een waterfiets

Ik kijk mijn ogen uit, alles is hier anders. We maken uitstapjes naar Maastricht waar mijn vader ons voorgaat in verschillende kerken en waar we een boottochtje op de Maas maken. In Valkenburg vermaken we ons bij de Wilhelminatoren. We volgen een rondleiding in onderaardse grotten. Na afloop zeur ik om vilten hoedje dat in een toeristenkraam hangt, zo een die bij een Lederhosen past. Mijn vader gunt het mij. Natuurlijk fietsen we naar het Drielandenpunt, waar ik opgewonden om de drie paaltjes heen hol. ‘Nu ben ik in Duitsland, nu in België, nu in Nederland.’
Vakantie of niet, op zondag gaan we naar de Heilige Mis. In de kerk van de Heilige Kruisverheffing gaat het er wat gemakkelijker aan toe dan ik gewend ben. Er zijn aparte banken voor de kinderen. Onwennig schuif ik erin. Onder het lezen van het Evangelie gaan de kinderen zitten. Dat hoort volgens mij niet. Dus blijf ik als enige knielen, zodat de andere kinderen hun benen niet goed kwijt kunnen.

In het café onder onze kamers komen we alleen om een ijsje te halen. Ik blijf dan altijd even hangen, aangetrokken als ik word door een glimmend apparaat. Gebiologeerd kijk ik naar de rijen genummerde knoppen: A24, B35 enz. Naar hoe de machine een plaatje uit de rij haalt, kantelt en op de draaitafel legt.
Als wij terugkomen van een fietstocht, als we boven de aardappels eten, als ik ’s avonds in bed lig: er is één lied dat steeds uit het café schalt.

Komme van dat dak af, ik waarschuw niet meer
Nee, nee, nee, nee, nee, nee, van dat dak af
‘k waarschuw niet meer
Komme van dat dak af, dat was de laatste keer

Met op het einde het geraas van donderende dakpannen.

0

KORDAAT OPTREDEN

Herinnering

Wij hebben een nieuwe aanwinst. Hij hangt boven de kast in de huiskamer. Op het schilderij zien we een straat met links en rechts huizen. Het lijkt een tafereel van lang geleden. De weg is niet bestraat, er rijdt geen verkeer. De zon schijnt vriendelijk, er lopen enkele mensen. Misschien is het vooral de lijst met zijn vele krullen die aan vervlogen dagen doet denken.
Het is geen bijzonder schilderij. Er straalt rust van uit, maar er is weinig dat de aandacht wat langer vasthoudt. De mensen zijn ver weg en anoniem, wij kijken hen op de rug. Toch is het mij dierbaar. Het is een schilderij van de Dorpsstraat in Vleuten, mijn geboortedorp. Het moet zo rond de jaren twintig van de vorige eeuw geschilderd zijn door een onbekende meester. Het komt uit de nalatenschap van mijn ome Arie en er zit een verhaal aan vast.

Arie was een broer van mijn moeder. Hij werd geboren in 1915, als jongste zoon in het gezin van Arie en Hilletje Ekelschot. Arie sr. had een klein boerenbedrijfje dat net voldoende opleverde om de zes kinderen te eten te geven. Toen zoon Arie van school af kwam ging hij aanvankelijk aan het werk bij zijn vader. In de winters, als er minder werk was op de boerderij, werkte hij net als vele andere katholieke boerenzonen bij de SOL, de Stichtse Olie- en Lijnkoekenfabriek in Utrecht. Het werk kon hem niet echt bekoren. Datzelfde gold voor het melken van koeien. Hij had vier oudere broers en geen van hen had interesse gehad om het zieltogende bedrijfje van hun vader over te nemen. Arie’s grote wens was om politieagent te worden, net als zijn oudere broer Adriaan. Enkele jaren later, op zijn bruiloft, zou zijn familie hem toezingen: Agent worden wou hij met geweld. Zijn kansen waren echter klein, het was halverwege de jaren dertig, de werkloosheid was op een hoogtepunt. Maar Arie hield van aanpakken en hij was voor de donder niet bang. In het najaar van 1936 schonk het lot hem de gelegenheid om dat te laten zien.
Hij hoorde de buurvrouw gillen dat een van haar kinderen in de Molenvliet gevallen was. Arie aarzelde geen moment, sprong gekleed het water in, haalde het jonge meisje dat onder water was verdwenen op het droge en zorgde ervoor dat ze weer ging ademen. Op 27 januari 1937 berichtte de Woerdensche Courant:
Vleuten – Vanwege den Ned. Bond tot Redding van Drenkelingen is aan den heer A.M. Ekelschot een diploma en een onderscheidingsteken uitgereikt in verband met diens kordate optreden bij het redden van een kindje uit de Molenvliet.
Het getuigschrift spreekt van ‘bijzondere verdienste bij het wederopwekken der levensgeesten.’ Ook de burgemeester wilde zijn erkentelijkheid tonen. Hij schonk de jonge held het schilderij van het dorpsgezicht, waarop ik nu, terwijl ik dit stuk tik, kan uitkijken.
Het slot van deze geschiedenis was, als we de verhalen uit de familie mogen geloven, dat hij uit een grote groep met kandidaten werd gekozen voor een baan als politieagent in Hilversum en dat zijn oorkonde daarbij de doorslag had gegeven.

0

VAN GOD LOS

Herinnering

Het Tweede Vaticaans Concilie

De opening van het Vaticaans Concilie had op mij als tienjarige zoveel indruk gemaakt, dat ik urenlang bezig was een kalligrafische weergave te maken van de openingsdatum. Met gekleurde potloden trok ik talloze lijnen rond de cijfers 11-10-1962 om de grootsheid van de gebeurtenis te onderstrepen.
Ik was een volgzame jongen, iedere zondagmorgen ging ik zonder morren naar de kerk. Tijdens het kamp van de verkenners in 1965 was ik zelfs iedere ochtend bij de mis die de aalmoezenier in de grote tent opdroeg. Ik ergerde me aan jongens die dit niet deden.
Die eerste jaren na het begin van het concilie was er in de Vleutense parochie nog niets te merken van de vernieuwing die het concilie in gang had gezet. Pastoor Beutener was op leeftijd, hij hield zich aan wat gebruikelijk was. Pas op de middelbare school kwam er in het godsdienstonderwijs iets van een frisse wind. De leraar behandelde de grote wereldgodsdiensten en de denkbeelden van progressieve theologen. Ik liet het langs mij heengaan.

In het item Beeldreligie werd de TV vergeleken met God

Op de tentoonstelling Van God los in het Catharijneconvent in Utrecht is het Tweede Vaticaans Concilie het beginpunt van de grote veranderingen in de katholieke kerk in de jaren zestig. Het altaar in de kerk werd omgedraaid, zodat de priester en de gelovigen elkaar aan konden kijken. Dat was meer dan een symbolische verandering. De aandacht diende niet louter naar boven gericht te zijn, naar God, maar evenzeer naar de medemens. Een eigen geweten en een persoonlijke manier van geloven kwamen in de plaats van het gehoorzame volgen van de kerkelijke dogma’s. Het had grote consequenties. De parochianen gingen niet meer elke zondag naar de kerk, de biecht verdween, net als het askruisje, het lof, de sacramentsoptocht, enz. Binnen korte tijd zou de zo stevig ogende katholieke zuil in elkaar zakken.
Van God los schrijft een belangrijke invloed toe aan de opkomst van de televisie. De beelden van langharige jongens en kortgerokte meiden,van sit-ins en demonstraties, maakten duidelijk dat er een andere tijd was aangebroken. Cabaretiers namen de conservatieve gebruiken van de kerk op de hak. Mijn ouders kochten pas een tv toen iedereen er al een had. Misschien, denk ik nu ik dit stuk schrijf, heeft mijn vader zo lang mogelijk geprobeerd om de verderfelijke wereld buiten te houden. Hij was al misselijk geworden toen hij een boek van Jan Wolkers inkeek en op de eerste bladzijde tweemaal het woord kut las.

Mijn puberteit viel precies samen met de anti-autoritaire golf van de jaren zestig. Ik werd als vanzelf meegenomen in de kritiek op het gezag. Oude vormen en gedachten hadden afgedaan. De kerk behoorde tot de gevestigde orde. Die telde niet meer mee.
De eerste stap was dat ik in navolging van mijn broer en zussen niet meer naar de zondagse mis ging. Het verdriet dat ik bij mijn moeder zag was onvoldoende om het geloof in stand te houden. Zo verdween bijna automatisch, zonder dat ik er bij stilgestaan had en zonder pijn, de kerk uit mijn leven.

De tentoonstelling over de onstuimige jaren zestig is nog tot 28 augustus te zien.

0

NIET MIJN EERSTE LIEFDE

Herinnering

De studentenflat aan de Van Lieflandlaan

September 1972, laat in de avond. In een studentenflat in Utrecht open ik de deur van een kamer. De ruimte is vol mensen. Zij zitten op de bank, op het bed, op de vloer. Een walm van rook komt mij tegemoet. Vanonder een paarse lampenkap valt flauw licht de kamer in. De ruiten zijn beslagen. Ik kijk rond waar ik nog kan zitten, het gezelschap staat me tegen. Even is er de ingeving om terug te gaan naar mijn eigen kamer. Maar daar wacht dan de eenzaamheid. Huisgenoot Frans, die zijn verjaardag viert, zegt dat het kratje met bier op de gang staat.
Op een van de weinige plekken die nog vrij zijn laat ik mij op de grond zakken. Tegenover mij zit een meisje dat ik niet ken. Roodgeverfde haren, gelakte nagels, oogschaduw. Wat een opgemaakte pop, denk ik. Zij steekt een sigaret op en blaast op nonchalante wijze de eerste rook uit. ‘Je verspreidt aardig wat rook.’ Er is niets anders wat mij op dat moment te binnen schiet. We kijken langs elkaar heen.
We zitten echter zo dicht op elkaar, dat we elkaar niet kunnen negeren. Aarzelend komt er een gesprek op gang. Zij komt uit Haarlem en werkt als tandarts-assistente.
‘Ken jij hier veel mensen?’, vraagt zij.
‘Eigenlijk alleen een paar huisgenoten.’
Zij zegt dat zij zich snel eenzaam voelt. Dat zij zich vaak de mindere voelt in een gezelschap. Dat herken ik. Mijn stemming slaat razendsnel om. Ik wil alles van haar weten. We kijken niet meer weg, we hebben alleen nog maar oog voor elkaar. Er ontstaat een intimiteit die slechts onderbroken wordt door mensen die langs en over ons heen stappen.

citroengeranium

‘Laten we naar mijn kamer gaan’, stel ik na een tijdje voor. Jozien is verrukt van de grote hoeveelheid planten. Ze ruikt aan de citroengeranium en blijft stilstaan voor de kast met mijn psychologieboeken. ‘Jij kan vast door mensen heen kijken.’ Hoe nu verder, denk ik. Het is over twaalven, Jozien gaat niet meer naar Haarlem. Ik heb nog nooit met een meisje geslapen. Iedere jongen van mijn leeftijd weet natuurlijk hoe je dat aanpakt. Ik zet de bandrecorder aan.
Als er stiltes vallen en ik de moeheid en de drank voel, zeg ik dat zij in mijn bed mag liggen. Dat ik op de bank ga slapen. Even later zien we elkaar tandenpoetsend in de spiegel boven mijn wastafel. Zij zegt dat ik de tanden verticaal moet poetsen.

De volgende morgen breng ik haar op de fiets naar een uitvalsweg vanwaar zij liftend naar huis zal gaan. Ze heeft haar armen om mijn middel geslagen. Nadat ik haar heb afgezet kijk ik nog eens om. Ik zie de rode haren wapperend in de wind. Terug op mijn kamer ben ik totaal van de wereld. Ik begin aan een lange brief. ‘Ik zie je nog steeds bij de oprit staan, ik ruik de patchouli aan mijn hoofdkussen en Utrecht voetbalt vandaag tegen Haarlem. Everything reminds me of you. Wanneer kom je terug, vuurtorentje?’
Er ontstaat een wekelijkse correspondentie. Jozien wordt verliefd. Dat wil zeggen: op mijn brieven. Maar ze komt niet terug. ‘Je kunt een veel beter meisje vinden.’

4

OUDE TALEN

Herinnering

Tacitus

‘Vandaar werden de soldaten teruggeleid naar het winterkamp, terwijl zij in hun hart blij waren, dat zij de tegenspoed op zee door de goed verlopen expeditie hadden gecompenseerd.’ Zo vertaalde ik in de vijfde klas van het gymnasium een Latijnse tekst. De leraar had mij een 6- gegund, maar uit de vele onderstrepingen met zijn rode potlood voelde ik dat het eigenlijk een onvoldoende had moeten zijn. ‘Oh, oh, wat ben ik ongelukkig’, schreef ik onder het cijfer.
Ik denk dat het een tekst van Tacitus is geweest. Die schreef altijd over krijgstochten en oorlogsontberingen. Drie lesuren per week pijnigden we onze hersens met zijn Annalen. In de les luisterden we hoe een van ons zwoegend en aarzelend een tekst vertaalde. Wegdromen was er niet bij want als de vertaler van dienst een fout maakte, kon je zomaar aangewezen worden om te corrigeren of om de beurt over te nemen. En altijd was er de angst voor een klagelijke uithaal van de docent als we een stommiteit begingen. Als we bijvoorbeeld altus vertaalden met oud.
Het kan ook een tekst van Livius geweest zijn, de schrijver van de Romeinse geschiedenis. Ook zijn boeken lazen wij drie uur per week. Voor de afwisseling lazen we dan, drie lessen per week, de door Vergilius beschreven omzwervingen van Aeneas.
Met die negen uren Latijnse vertalingen waren we er nog niet. We lazen daarnaast Griekse schrijvers, óók negen uur per week: Homeros, Herodotus en Sophocles, de schrijver van Griekse tragedies. Φεύ, φεύ! (Ach, wee!) zijn de Griekse woorden die ik mij, niet zonder reden, het best herinner.
Van de vijfendertig lesuren besteedden wij er dus achttien (18) aan Latijn en Grieks. Wie nu zo’n lesprogramma zou voorstellen loopt de kans dat er kamervragen worden gesteld over het onnodig schade berokkenen aan kinderzielen.

Odysseus

Het gymnasium is de opvolger van de Latijnse school uit de negentiende eeuw, zo schrijft NRC-journaliste Mirjam Remie, van wie onlangs een lovend boek over deze opleiding uitkwam. Zonen uit de hogere kringen werden er onderwezen in talen en cultuur. Zonder de klassieken kon de Europese cultuur niet begrepen worden. Zonder de klassieke filosofie kon men de wereld niet kennen.
Toen ik in 1964 aan het gymnasium begon was dat niet vanuit een jarenlange familietraditie, al waren een broer en een zus mij voorgegaan. De keuze kwam al helemaal niet voort uit mijn belangstelling voor de klassieke oudheid, integendeel. De enige reden was, dat het gymnasium aangeschreven stond als het hoogste wat je kon bereiken. Wie het gymnasium kon halen meldde zich niet voor de HBS. Voor mijn ouders telde nog dat een gymnasiumopleiding een minieme kans in leven hield dat ik alsnog voor een priesteropleiding zou kiezen.

Er waren leerlingen die aardigheid hadden in de talloze oorlogen die Tacitus beschreef of in de omzwervingen van Odysseus. Zij vormden de uitzondering. Voor mij was het verplichte kost. Het ging mij louter om goede cijfers en daarvoor was ik bereid om altijd braaf mijn huiswerk te maken. Maar wie denkend aan de hitparade en de voetbalcompetitie woordjes zit te stampen en verbuigingen probeert te ordenen, moet dat wel heel vaak herhalen.

3

VADER

Herinnering

mijn vader en ik – 1953

Het was een regelmatig terugkerend ritueel. Als mijn vader aan het einde van de middag thuiskwam uit zijn werk verstopte ik me snel onder het houten bureau in de kamer. ‘Waar is Arnold’, vroeg hij dan verbaasd als hij de kamer in kwam. Vervolgens liep hij eerst alle andere verstopplekken langs. De spanning liep bij mij vaak zo hoog op dat ik moeite moest doen om geen kick te geven.
Op zondagmiddag mocht ik wel eens mee op de fiets, als hij op bezoek ging bij zijn ome Kees in Jutphaas. Dat voelde geweldig, daar voorop die fiets, ik alleen met mijn vader.
Later groeide de afstand. Zoals veel vaders in de jaren vijftig was hij alle dagen weg voor zijn werk. Dat was niet de enige reden voor de verwijdering. Mijn vader kreeg het moeilijk met zichzelf. Hij zat gevangen in zijn eigen gevoelens, opgesloten in zijn zelfkritiek. Als hij thuis was, was hij vaak in zichzelf gekeerd. Al kon hij goed verwoorden hoe wij, kinderen, ons dienden te gedragen.

Voor de aanvang van een kerstmaal zaten mijn vader en ik als enigen alvast aan de gedekte tafel, in afwachting van de anderen. Mijn vader legde een hand, de handpalm naar boven gekeerd, naast mij op tafel. Hij zei niets, maar glimlachte verlegen. Het was een onverwacht gebaar van toenadering. Ik voelde zijn genegenheid en tegelijk zijn machteloosheid.
Hij leerde me met veel geduld viool spelen. Ik gaf er na een tijd de brui aan. Hij gaf me een fototoestel en deed me voor hoe ik zelf de foto’s kon ontwikkelen. Tijdens mijn tienerjaren was hij altijd bereid om mij na afloop van schoolfeestjes met de auto in Utrecht op te halen, hoe laat het ook was. En toen ik eens geen zin had om mijn kapotte Tomos naar de fietsenmaker te brengen, attendeerde mijn moeder mij er na een paar dagen op, dat mijn vader de brommer had weggebracht. Ik was niet op een leeftijd om achter de strenge geslotenheid zijn goede bedoelingen op te merken.
De komende week is het 50 jaar geleden dat mijn vader overleed, aan een onduidelijke neurologische aandoening. Ik was negentien. Het is een halve eeuw geleden, maar sindsdien is hij wat dichterbij gekomen. Zo heb ik de voorliefde voor geschiedenis en voor klassieke muziek van hem overgenomen.

In 1993, toen ik zelf al weer een tijdje vader was, heb ik hem een brief geschreven. Ik liet hem weten dat ik een lieve vrouw en twee zoontjes had, een goede baan, en een prachtig huis. Dat hij zich geen zorgen om mij hoefde te maken. Ik schreef over zijn moeilijkheden en zijn lijden. Over hoe ik dit ervaren heb toen ik als enige van de kinderen nog thuis woonde. Op dat moment tijdens het schrijven stopte mijn pen, ik aarzelde lang. Toen schreef ik: ‘ik heb een echte vader gemist’, om er direct aan toe te voegen: ‘jij kon er niets aan doen.’
Dat laatste klopt niet helemaal. Maar sinds ik me verdiept heb in mijn familiegeschiedenis en in het gezin waarin hij is opgegroeid, begrijp ik beter wie hij was.