Schrijven, Lezen, Leven.

Categorie

Herinnering

1

STROPDAS

Herinnering

In een hoekje van onze klerenkast, een beetje weggestopt achter de overhemden, hangt een houder met stropdassen, wel veertien in getal. Het zijn de ondergeschoven kindjes in mijn kledinguitzet, of beter gezegd, het is de afdeling overbodige zaken. Op die enkele keer na dat er voor een kooruitvoering een stropdas is voorgeschreven, draag ik ze nooit.
De moderne stropdas ontstond eind negentiende eeuw in Engeland. Afgaande op foto’s uit het familiealbum begon de das aan zijn opmars in de generatie van mijn opa’s. Zij droegen ‘em op zon- en feestdagen. Aanvankelijk werd de das buiten om het hoge stijve boord gelegd, daarna verdween het bovenste gedeelte onder de kraag. Mijn vader, de volgende generatie, droeg altijd een stropdas. Zelfs als hij in de tuin aan het werk was gloorde het stropje boven de hoogste knoop van zijn overall.

Mijn eerste stropdas ontdek ik op een schoolfoto uit 1959. Mijn moeder moet het dasje hebben uitgekozen. Haar boodschap lijkt me duidelijk: als een echte man zich aan de wereld toont draagt hij een stropdas. Tussen huis en school moet de knoop wat zijn losgeraakt. Mijn netjes gekruiste armen duwen het dasje opzij tot een ontspannen dracht die goed bij de stralende blik past.
Een jaar later, bij mijn Eerste Heilige Communie, is het een strik die mijn witte overhemdje siert. Op foto’s uit de daaropvolgende jaren zie ik steeds weer de scheve strik, tot en met mijn Plechtige Communie als ik twaalf jaar ben. Daarna draag ik een dun stropdasje. Ten behoeve van de volgende Plechtige Gelegenheid, de dansles, zoeken mijn moeder en ik een vlot kostuum uit, onopvallend bruin met ‘een werkje’, inclusief een rood gemêleerde das, die ik ‘goed kan hebben’, aldus de verkoper. In januari 1970, tijdens het veertigjarig dienstjubileum van mijn vader, draag ik het ensemble voor het laatst, zij het onder protest. De stoet directeuren die zijn opwachting maakt om het jubileum luister bij te zetten is het argument dat de doorslag geeft.

Met de jaren zeventig komt er een einde aan wat ik zie als het onderscheidingsteken van het gezag. Twintig jaar later zal ik nog eenmaal ’s ochtends voor de spiegel de kraag van mijn overhemd omhoog zetten om een das aan te leggen. Het strikken ben ik nog niet verleerd. Ik ben in mijn werk steeds hogerop geschoven en zit soms aan tafel met invloedrijke personen uit de zorg, het verzekeringswezen en de overheid. Allemaal lieden die zichzelf de strop omleggen. Ik had me al aangepast door het dragen van een colbert, later werd het een kostuum. Maar ik hikte nog aan tegen de laatste horde: de stropdas.
Die dag zet ik mijn twijfels opzij. Tenminste dat wil ik. Met een quasi-nonchalante houding wandel ik op mijn werk het secretariaat binnen. Om direct daarna verstijfd te blijven staan van alle commotie die ik heb opgeroepen. Dat went wel, spreek ik mezelf toe.
Dat viel echter tegen. Bovendien knelde de bovenste knoop. Tegenwoordig schijnt twee knoopjes los het summum van echte mannelijkheid te zijn.

0

OBERAMMERGAU

Herinnering

Foto van de spelen van 1922

Begin augustus 1922 schrijft mijn oudoom Rinus van Rooijen een brief aan smid Hugo Rutz in het Zuid-Duitse Oberammergau. Hij vraagt Rutz of deze twee kaartjes voor de Passiespelen kan regelen plus drie overnachtingen, vanaf 18 augustus. Rutz antwoordt beleefd, dat alle plaatsen en bedden voor de maand augustus ‘vergeben’ zijn, maar dat er in september nog wel wat geregeld kan worden. Rinus schrijft onmiddellijk terug dat september voor hem onmogelijk is en dat hij daarom vastbesloten is om op 18 augustus in Oberammergau te arriveren. Hij stopt tweehonderd mark voor twee plaatsen eerste rang en tien mark voor een postzegel voor het antwoord in zijn brief. Op 15 augustus volgt een briefkaart aan Hernn J.P. van Rooijen, Portretmäler, Woerden Holland.. ‘dass für 20. August 2 Plätze sowie Logis besorgt sind.’

De rol van Caiphas werd gespeeld door smid Hugo Rutz. Tekening door Rinus van Rooijen

Al meer dan vier eeuwen lang voeren de bewoners van Oberammergau om de tien jaar een muzikale voorstelling op over de laatste vijf dagen van Jezus. Een bezoek aan de Passiespelen is een lang gekoesterde wens van Rinus en zijn vrouw Christien. Hoewel hij als portretschilder maar nauwelijks zijn hoofd boven water kan houden heeft hij in 1922 om onbekende redenen wat meer te besteden. Hij wordt daarbij geholpen door de enorme geldontwaarding in Duitsland in die jaren. Het helpt ook dat hij in zeven opeenvolgende artikelen verslag doet van de reis in het katholieke dagblad Het Centrum. Het is een relaas vol van enthousiasme, opwinding en superlatieven.
Voordat de voorstelling begint wonen Rinus en Christien de hoogmis bij. ‘Wat trof mij dien morgen de machtige eenheid van ons heerlijke Roomsche geloof, toen ik de meer dan duizend vreemdelingen uit aller oorden der wereld hier samengestroomd hetzelfde kruis zag maken en dezelfden God zag aanbidden.’ Waarna de apotheose volgt in het passiespel tijdens het afscheid van Jezus van zijn moeder: ‘O, dit hartroerende afscheid heeft ons allen diep in de ziel gegrepen. Bij iedere toehoorder werkte dit droevige afscheid een smartelijke herinnering op aan zijn eigen leven en lijden. Dit was geen spel meer, maar werkelijkheid.’ Alle vijfduizend toeschouwers zijn aangedaan. ‘Wij schamen ons niet voor onze tranen, want rond om ons zien wij mannen en vrouwen, priesters en leeken hunne tranen wegwisschen.’
Het echtpaar laat zich in Oberammergau nog een dag lang rondrijden in een rijtuig met koetsier. Zij bezoeken kastelen, kloosters en kerken. Op de terugweg naar Nederland maken zij diverse toeristische tussenstops. In München bezoeken zij een museum voor moderne kunst. ‘Vooral op het gebied der portretkunst viel er veel te genieten.’ In Rüdesheim bewonderen zij het Niederwalddenkmal, een metershoog monument dat herinnert aan de stichting van het Duitse Rijk in 1871, direct na de Duitse overwinning op Frankrijk. De Eerste Wereldoorlog dreunt hier nog na. In de sokkel staat de tekst van Die Wacht am Rhein gegraveerd, een patriottisch lied, dat Zuid-Duitse nationalisten als hun volkslied beschouwen. Als Rinus het lied begint te zingen wordt hij gecorrigeerd door een bezoeker. ‘Weissen Sie nicht dass es nicht erlaubt ist das Nationallied zu singen. Die Franzosen haben das verboten.’

1

JAARWISSELING

Herinnering

Bijgaande foto is gemaakt op 1 januari 1965 luttele seconden na 00:00 uur. We zien een huiskamer vol familieleden die elkaar een Zalig Nieuwjaar wensen. De fotograaf heeft zich zó gehaast om het moment suprême vast te leggen dat er een bijna geheel geanonimiseerde foto is ontstaan, een beeld dat uitstekend past in de eisen die de huidige privacywet aan publicatie stelt. Destijds werd de foto gewoon afgedrukt en in het album geplakt.
Het lijkt wel alsof wij destijds al vast een voorschot namen op de anderhalve-meter-samenleving. Geen omhelzingen, geen gezoen, maar een gestrekte arm.
Ik ben de figuur op de voorgrond. Ik ben twaalf jaar en aan de hoge broekspijpen te zien ben ik in de groei. Het geheven knietje doet enig ongemak vermoeden. Daarnaast valt op dat ik mijn winterjas aan heb. De reden moet geweest zijn dat ik na het handen schudden direct naar buiten wilde om rotjes en gillende keukenmeiden af te steken. Een altijd weer spannende bezigheid omdat het aansteken van het lontje vaak niet wilde vlotten en ik bang was dat het vuurwerk in mijn hand zou ontploffen.

1960. Vooraan mijn moeder, daarachter Tante Jo, beiden met een wafelijzer

Dat het een bijzondere dag was merkten we meestal in de loop van de morgen als mijn moeder de grootste pan die er in huis was, zo een die het complete fornuis in beslag nam, naast de kachel plaatste. De pan was afgedekt met een natte theedoek. Ik kreeg eens op mijn kop omdat ik het gewaagd had om onder de theedoek te kijken of het beslag al voldoende gerezen was. Soms bakte mijn moeder oliebollen, soms wafels.
Het wafelijzer zag eruit alsof het van generatie op generatie was doorgegeven. Een van de smeden uit de familie had er ooit een andere ijzeren ring omheen gelegd. Je kon er een grote ronde wafel in bakken die gemakkelijk in vijf hartjes te breken was. In de ring zat een scharnier. Tilde je het wafelijzer aan één kant hoog op dan kon je het ijzer omklappen, zodat ook de andere zijde mooi bruin kon worden. Daarvoor gebruikte mijn moeder een kachelpook.
Het bakken begon aan het einde van de middag. De jassen waren tevoren uit de gang verwijderd om te voorkomen dat men de volgende dag in de kerk de vette geur zou ruiken. Ma hulde zich in een witte jasschort, die speciaal voor deze gelegenheid uit de kast was gehaald. Zij wist als geen ander de juiste hoeveelheid beslag in het ijzer te gieten en in te schatten wanneer de wafel krokant bruin was. Dan opende zij het ijzer met de kachelpoot en wipte met vuurvaste vingers de wafel eruit. Vervolgens was het onze taak om de wafel te breken, de hartjes met gesmolten boter te bestrijken en er een mengsel van suiker en kaneel over te strooien. Het water loopt me nu nog in de mond.

Nadat wij het vuurwerk verknald hadden en de nieuwjaarswensen met de buren hadden uitgewisseld (zij wensten ons veel heil en zegen), wachtte de volgende morgen de mentale kater. De feestmaand was voorbij. School en huiswerk keken alweer venijnig lachend om de hoek.

Ik wens je een gelukkig nieuwjaar.

 

2

SCHUUR

Herinnering

Een foto uit 1964, ik was toen twaalf jaar

Ik las Aan de dijk van Koos van Zomeren, een nostalgisch boek over zijn herinneringen aan Herwijnen aan de Waal en opeens zag ik de schuur van ons ouderlijk huis voor mij. Een flinke schuur, opgetrokken uit brede planken. In mijn jeugd kon je nog juist zien dat ze in een ver verleden donkerblauw waren geweest. Ooit was de schuur het verblijf geweest van enkele koeien en varkens van mijn opa Ekelschot.
Bij binnenkomst was er direct links een groot, stenen fornuis. Misschien hebben daar vaak stoofpeertjes boven het houtvuur staan pruttelen. In mijn jeugd was de oven buiten gebruik. Er stond een bak met roestige spijkers, er lagen een hamer en een kromme schroevendraaier. Rechts van de ingang stond het tuingereedschap: een spa, een hark, een hak, een bezem. Iets verder rechts, onder het raam met spinnenwebben, was een waterkraan boven een putje.

Liep je door dan kwam je bij een eenvoudige ladder, die naar de schuurzolder leidde. Daar mochten we nooit komen. Ik keek wel eens in het trapgat en dan zag ik waarom: kapotte planken, vermolmde resten, gaten in de vloer. Alleen onze poes spookte er rond. Ooit had zij, naast dat trapgat, op een achtergebleven pluk hooi haar jongen geworpen. Dat nageslacht was niet de bedoeling. Mijn moeder stopte de jonkies in een juten zak en hield die een tijdlang onder het water van de Molenvliet. Zelf was zij als kind in haar slaap ooit op een jong poesje gaan liggen, met fatale gevolgen. Ze was er dagenlang verdrietig om. Onze poes was geen huisdier, ze heeft nooit een poot over de drempel van het huis gezet. Buiten stond een schoteltje waar ze een beetje melk en een restje aardappel kon vinden. In ruil daarvoor moest zij de muizen op afstand houden.

Mijn broer,een zus en een neef, plusminus 1953

De vloer in het midden van de schuur bestond uit een hobbelige verzameling stenen. Er was wel een keurig gemetselde geul waar ooit de koeien hun flatsen hadden laten vallen. In mijn jeugd stond daar een Miele wasmachine, een van de eerste elektrische modellen, een witte, open kuip met drie raderen. Ernaast stond een houten wasrek met een wringer in het midden en aan beide zijden plaats voor een zinken teil.
In het midden van de schuur hing een schommel, dé grote attractie voor vriendjes die bij ons kwamen spelen. Mijn favoriete spel was om zo ver mogelijk van de hoog zwaaiende schommel af te springen, tot vlakbij het waterputje. Links, in de ruimte achter de schommel, stonden onze fietsen. Tegen de wand had mijn broer voetbalplaten van Esso geprikt.
Een deel van de schuur was door rieten matten afgescheiden van een achterliggend deel. In mijn geheugen verschijnen daar de ronde bogen van de tweedehands auto die onze buurman hier mocht parkeren. Er was een hoge zijingang. Maar misschien bedriegt mijn geheugen mij hier. Achter de rietmatten waren er in de duisternis uitstekende verstopplekken. Helemaal links achterin kwam je in een ruimte waar lage houten schotten aan het verblijf van varkens herinnerden. Het was een plek, ver van iedereen en alles, waar je ongezien door derden in elkaars broekje kon kijken.

0

VOORKIND

Herinnering

Petronella van Wijk, 1851 – 1932

Mijn overgrootmoeder Petronella van Wijk is in 1870 negentien jaar oud als zij bevalt van een zoon, Cornelis. Hoewel zij in IJsselstein woont komt het kind in Linschoten ter wereld. De dokter uit Montfoort die geholpen heeft doet de aangifte op het gemeentehuis in Linschoten, waar hij vertelt dat Petronella ongehuwd is.
Blijkbaar komt de biologische vader niet in aanmerking als huwelijkskandidaat en gaat men op zoek naar een geschikte man. Dat vergt enige tijd en enige afstand. Uiteindelijk vindt men in Breukelen de 32-jarige boerenzoon Dirk Ekelschot bereid om met Petronella te trouwen. De huwelijksvoltrekking vindt wederom in Linschoten plaats. De griffier van de arrondissementsrechtbank Utrecht krabbelt in de kantlijn van de geboorteakte van Cornelis dat Dirk en Petronella het kind “als het hunne erkend en alzoo gewettigd hebben.” Cornelis krijgt op die dag de naam Ekelschot. Met deze oudste broer van mijn opa zouden de familiale contacten later zeer beperkt blijven.

Een voor het huwelijk geboren kind, het is van alle tijden. In het uitgebreide overzicht dat F. Pouw maakte van de familie Den Hartog, een andere voorouderlijke tak van mijn familie, kom ik er meer tegen. Zo bevalt de 21-jarige ongehuwde dienstmeid van de getrouwde Johannes den Hartog in 1831 van een zoon.
In de literatuur die ik op internet vind lees ik dat er in de eerste helft van de negentiende eeuw een piek was in het aantal voor- en buitenechtelijke kinderen. De meest plausibele verklaring onder historici luidt dat de Verlichting en de Franse overheersing hieraan hebben bijgedragen. De Fransen hadden onder meer de prostitutie gelegaliseerd. Buitenechtelijke kinderen kwamen vooral voor in de steden en onder de lagere standen en meer bij protestanten dan bij katholieken. Vrijen voor het huwelijk was echter ook op het platteland heel gewoon. Officieel was het niet toegestaan, maar jongens mochten hun gang gaan, als maar niemand het zag. Er waren artsen die meenden dat het voor jongemannen ongezond zou zijn als zij hun lusten moesten beheersen.
Onder de toenemende invloed van kerkelijke instanties, het beschavingsoffensief van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en de Victoriaanse tijdsgeest nam aan het einde van de eeuw het aantal buitenechtelijk geboren kinderen weer fors af.

Paulus de Lange, 1846 – 1915

Petronella van Wijk, die als jong kind haar beide ouders verloren had, verliest op 26-jarige leeftijd ook nog eens haar man Dirk Ekelschot. Ze verhuist met haar vier jonge peuters naar Maarssen, waar zij de buurvrouw wordt van boer Paulus de Lange. Als de buurman enkele jaren daarna weduwnaar wordt is het pact snel gesloten. Petronella trekt in bij Paulus, zonder te trouwen, wat voor die tijd nogal ongewoon is. Pas als hun eerste gezamenlijke kind op komst is geven ze elkaar in 1886 het jawoord. Vier maanden later wordt dochter Anna geboren. Ik heb haar nog gekend, het was een tante van mijn moeder.
Overigens was de moeder van Paulus de Lange een zus van Dirk Ekelschot. Petronella’s voormalige schoonzus werd dus nu haar schoonmoeder. Het ware kleine kringetjes waarin de mensen zich bewogen.

1

GODS SCHRIJFWERK

Herinnering

Ik was nog niet lang in het bezit van een brommer, toen ik op een warme zomerse dag ging toeren met de buurjongen. In Noorden werden wij overvallen door het onweer. Terwijl de bliksem door de lucht schoot, parkeerde ik mijn Tomos onder een hoge boom. Al snel drong de dichte regen ook op die plek door. ‘Kom naar binnen!’, riep een man op waarschuwende toon vanuit een bungalow aan de overzijde. Er werd voor ons een stoel aangeschoven aan de tafel waar het gezin zojuist het middagmaal had beëindigd. De borden waren leeggegeten, er lag een boek opengeslagen op tafel. Terwijl het geluid van de neerstortende regen werd afgewisseld met de voortrollende donderslagen, las de man een stuk voor uit de bijbel.

Ik wist niet wat mij overkwam. Dit soort particuliere bijbellezing had ik nooit eerder meegemaakt. Bij katholieken lag er geen bijbel onder handbereik, laat staan dat hieruit werd voorgelezen. Dat lieten we aan de pastoor over in de zondagse mis. We kenden op de lagere school het vak Bijbelse geschiedenis. Ik vond de verhalen over de zonen van Jacob wel spannend.
Op het Bonifaciuslyceum behoorden de Prisma-uitgaven van het Oude en het Nieuwe Testament tot de verplicht aan te schaffen boeken. De boekjes bevatten een ruime selectie uit de bijbel. In de eerste klas dicteerde de godsdienstleraar, de oude deken Wiegerink, in 1964: ‘… dat de bijbel volgens onze overtuiging een boek is, waarvan God de schrijver is. (…) Hieruit volgt dat wij ook moeten aannemen dat in de Bijbel niets dan de waarheid te vinden is.’ Om schrandere vragen over Gods schrijfprestaties voor te zijn, verzekerde de leraar ‘dat God de Bijbel niet heeft laten ontstaan door de tekst te dicteren.’ Daarna liet hij ons de verschillen noteren tussen de katholieke en de protestantse bijbelboeken. ‘De protestanten erkennen sommige van onze boeken niet.’ Ze bleven maar dwalen, die protestanten.
Daarna was het met de raadpleging van de Testamenten wel gedaan, want in het tweede schooljaar probeerde een godsdienstleraar, die in een spijkerbroek rondliep, ons te interesseren voor de werken van Teilhard de Chardin, de jezuïet annex paleontoloog die een ingewikkelde poging had gedaan de evolutieleer in overeenstemming te brengen met het bijbelse scheppingsverhaal. Ik begreep er niets van.

Hoewel ik er nooit een letter in las heb ik de Prismaboekjes nooit de deur uitgedaan. Het Oude en het Nieuwe Testament verhuisden altijd met mij mee. Ze komen de laatste jaren goed van pas nu ik in mijn katholieke voorgeschiedenis ben gedoken. Zodat ik een verwijzing naar Deuteronomium 32:48 kan opzoeken. En zodat ik weet welke verzen uit Genesis mijn oma heeft moeten overschrijven, toen zij in 1880 als jong meisje schrijfles kreeg van haar vader.
Misschien moet ik de nieuwste bijbelvertaling maar kopen. Zodat ik het complete werk heb. Dan hoef ik psalm 94, een van de vele psalmen die ontbreken in de Prisma-selectie, niet in de protestantse Statenvertaling te lezen: Zou zich de stoel der schadelijkheden met U vergezelschappen, die moeite verdicht bij inzetting? (citaat uit Trouw). Ik zou mij weer in Noorden wanen.

0

ZEVENTIG JAAR TELEVISIE

Herinnering

foto: Isgeschiedenis.nl

Eind jaren vijftig stond ik met een groep kinderen iedere woensdagmiddag voor de achterdeur bij de familie Wolters. We wachtten op het sein dat we naar binnen mochten. Als het zover was deden we de schoenen uit en installeerden ons in de huiskamer op de grond voor dat wonderbaarlijke kastje.
Televisie voor kinderen was toen niet veel meer dan een nieuwe versie van de poppenkast, compleet met gordijntjes die open- en dichtgingen. De KRO zond het poppentheater Dappere Dodo uit. De NCRV volgde met Coco en de vliegende knorrepot. Verder werden we iedere uitzending onthaald op De Verrekijker. Die toonde ons educatieve filmpjes over kinderen in andere landen. Er is één filmpje dat ik me na zestig jaar nog kan herinneren: in Finland liepen blote kindertjes door de sneeuw.

Pater Kors voor de camera, foto: Beeld en Geluid

Mijn vader wilde lange tijd niet aan een tv. Achteraf vermoed ik dat zijn behoudende katholieke geloof hierin een rol heeft gespeeld. Katholieken hebben nooit voorop gelopen met vernieuwingen, zeker niet op het gebied van vermaak en genot. Dat leidde maar af het werkelijke doel van het leven. Bovendien lag er altijd het risico van emotie, opwinding en onkuisheid op de loer.
Pater Kors, vlak na de oorlog de voorzitter van de KRO, was daarom een tegenstander van de invoering van televisie. Hij zag het als een gevaar voor de ‘morele volksgezondheid’. De kerk zou de greep op de gelovigen verliezen. Vanuit zijn standpunt bekeken heeft Kors gelijk gekregen. In de jaren zestig en zeventig heeft het medium televisie in niet geringe mate bijgedragen aan het omver halen van heilige huisjes en ontkerkelijking.
De ontwikkelingen tegenhouden kon hij echter niet. Dus deed de omroep in de jaren vijftig met frisse tegenzin mee. Op dinsdag 16 oktober 1951 leidde de voorzitter met de volgende woorden de eerste televisie-uitzending van de KRO in: ‘het technisch vernuft dat de televisie ons heeft geschonken wil onze omroep dienstbaar maken aan het ideaal: de blijde boodschap van Christus niet alleen aan de mensheid te brengen, maar die ook te laten beleven.’ Kors gaf een positieve draai aan tele-visie, het ‘ver kunnen kijken’: ‘het betekent voor de Christen te kunnen schouwen over de grenzen van de stoffelijkheid dezer wereld en van het heelal heen, naar het Goddelijk licht dat ons het geloof heeft geschonken.’ Alsof De Verrekijker op zoek kon gaan naar beelden uit de hemel.

foto: Beeld en Geluid

De tv was in de jaren vijftig het stiefkind van de KRO. Kors vond het medium een stokpaardje van de overheid. Door de algemene programma’s van de NTS, waarmee al snel 40% van de zendtijd was gevuld, werd de invloed van de omroepen teruggedrongen. Daar kwam bij, dat de omroepverenigingen, anders dan bij de radio, niet beschikten over eigen tv-studio’s en opnameapparatuur. Ook nu, na zeventig jaar, klagen de omroepen over de te grote macht van de NPO. Pater Kors was een ziener.
In 1968 deed de tv uiteindelijk zijn intrede in onze huiskamer. De blote borsten van Hoepla, in ’67 van het scherm gehaald, heeft mijn vader niet hoeven meemaken. Ik heb ze ook gemist.

0

WAAKZAAMHEID

Herinnering

Vakantieherinnering (8)

 

Onderschrift in mijn foto-album: ‘slabbetje voor: …. eten’

In 1968 was ik voor het eerst met een vriend op vakantie. Met de tent op de bagagedrager waren wij rond het IJsselmeer gefietst. Een jaar later beschikken F. en ik beiden over een brommer, dus verleggen we onze horizon. Wij scheuren een dag lang naar het zuiden en bereiken Florenville, een stadje in het zuidoosten van België. Daar vinden we in een uithoek van de camping een rustig plekje langs de rivier de Semois. Er staat daar nog één andere tent. Al snel blijkt dat deze toebehoort aan vier Nederlandse meisjes van onze leeftijd. F. en ik kijken elkaar veelbetekenend aan. Die avond wisselen we een paar woorden met onze buurmeisjes. Dat blijft ook de volgende dagen zo. Wij houden enige afstand, zij doen hetzelfde. Volgens F. valt het meisje met het donkere krulhaar op mij. Ik geloof het niet, maar ondertussen probeer ik signalen op te vangen. Tevergeefs. Zo leuk is ze nu ook weer niet, bedenk ik.
’s Avonds in onze tent vertellen we elkaar over de meisjes op school, over stiekem zoenen op feestjes en of je wel eens een vrouw naakt hebt gezien. F. zegt dat hij condooms meegenomen heeft. Ik schrik ervan, maar wil het niet laten blijken. Ik weet nog net wat condooms zijn, maar daar houdt het wel mee op.

Na een paar dagen merken wij enige reuring op de camping. Het blijkt dat de avond tevoren een alleenstaande vrouw is lastig gevallen door een onbekende man. Er wordt een beroep gedaan op ieders waakzaamheid. Onze buurmeisjes vertellen dat zij de vorige avond iemand rond de tent hebben horen sluipen. Dat moet de onbekende man geweest zijn.
Die avond liggen we nog lang klaarwakker in onze slaapzak. We spelen het vijfletterspelletje dat later bekend geworden is onder de naam Lingo. Dan knippen we de zaklantaarns uit. Het is een andere nacht dan de vorige. Ik ben gespitst op geluiden. Behalve het zachte gekabbel van het water van de Semois hoor ik niets. Wij hebben in de voortent twee dikke stokken klaargelegd die we als knuppel kunnen gebruiken, mocht het nodig zijn. In het donker voel ik mijn hartslag redelijk snel tikken. Ik ben een beetje bang, maar tegelijk fantaseer ik over een heldenrol. ‘Aanrander gepakt door twee Nederlandse jongens.’ Hoe zou zo’n kop in het Frans luiden?
Dan zegt F. plots dat hij buiten iemand hoort lopen. Hij snelt als eerste zijn slaapzak uit. Met de knuppels in de hand stormen we naar buiten. Daar komen we meteen tot stilstand. We zien niets, we horen niets. ‘Hij is in de bosjes verdwenen’, zegt F. die zijn brommer start om met de koplamp de omgeving te verlichten. De zwart-groene takken hangen onbeweeglijk omlaag. In de tent van onze buurmeisjes gaat een lichtje aan. Ze zullen wel blij zijn, dat wij zo oplettend zijn. Na enkele minuten kruipen we onze tent weer in.
De volgende morgen breken de meisjes op. Over een mogelijke insluiper wordt niet meer gesproken. Wij vertrekken later naar Neckargemünd, in de buurt van Heidelberg.

0

BURGEMEESTER VAN HET TEAM

Herinnering

Eenmaal in mijn leven heb ik deelgenomen aan een voetbalkamp. Dat was in de zomer van 1967. Ik fietste met mijn elftal naar Baarn, waar midden in het bos een kindervakantiekolonie lag. Die was ooit ontstaan om bleekneusjes uit Amsterdam in de zomer te laten aansterken.
Nu stonden er tussen de bomen zes grote witte tenten voor evenzoveel elftallen. We aten aan lange tafels in een houten kantine. Na afloop leverde je je bord en beker in bij een balie waar twee huisvrouwen in jasschorten het vaatwerk verveeld aannamen. Onszelf wassen deden we buiten bij rijen zinken wasbakken, waar alleen koud water stroomde. Daar was het oppassen geblazen, vooral voor de voetballers van Haarlem en hun grootstedelijke baldadigheden. Ik vond het maar niks dat zij hun handen onder de lopende kraan hielden, zodat het water alle kanten opspoot.

Ik sta op de achterste rij, tweede van rechts

Maar ook in onze eigen tent moest ik opletten. Als de elftalleider er niet was pakten een paar uitgegroeide jongens een van ons stevig vast. Het tegenstribbelende slachtoffer werd vervolgens van zijn broek en onderbroek ontdaan, zodat iedereen kon zien hoe het piemeltje erbij hing. Burgemeester maken, noemden ze dat. Wie niet betrokken was keek nieuwsgierig mee.
Elke dag fietsten we naar het voetbalveld naast paleis Soestdijk om ons te meten met een ander team. Het was het jaar van A whiter shade of pale van Procol Harum. Voor ons was dat een witte scheet op een paal.
Aan het einde van iedere middag was er kampoverleg, waarnaar vanuit elk elftal één speler werd afgevaardigd. Onze elftalleider had mij aangewezen voor die rol. Ik was zeker niet de beste speler of de jongen met de grootste mond. Bovendien was ik behept met een spraakgebrek. Maar als een van de weinige jongens die ‘doorleerde’ – ik zat op het gymnasium – was ik blijkbaar geknipt voor deze functie. In het overleg werden de kampregels besproken – en vooral de handhaving daarvan. Het stond onder leiding van een liefdadige man die wist wat goed voor ons was.
Deze vertegenwoordiging gaf mij binnen het team zoveel ontzag, dat niemand het aangedurfd heeft om mij burgemeester te maken. Ik was het eigenlijk al door mijn deelname aan het kampoverleg. Op de laatste dag ontving ik een erespeld van de KNVB voor mijn bijdrage. Ik hield mijzelf voor dat ik tot erelid was benoemd.

Vaak gebeurd, maar niet tijdens ons toernooi

Voor het begin van het voetbaltoernooi was ons uitgelegd, dat het voetbalveldje ook gebruikt werd als landingsterrein voor de helikopter van Prins Bernhard. Mocht Bernhard een keer onverwachts op deze wijze naar huis komen, dan diende de wedstrijd onderbroken te worden. Wij knikten allen begrijpelijk. Voor een lid van het koningshuis maakte je vanzelfsprekend ruimte. Sterker nog, de waarschuwing dat Bernhard misschien wel eens kon landen veranderde in een steeds sterker wordend verlangen. Tijdens een wedstrijd keek ik voortdurend omhoog naar een stip in de lucht. Ik spitste mijn oren naar een ronkend geluid. Winst of verlies deed er eigenlijk niet meer toe. Als we thuis maar konden vertellen dat de wedstrijd door Bernhards landing was stilgelegd. Maar Bernhard was, en bleef, de hort op.

1

ONRUSTIG GEMEKKER

Herinnering

Vakantieherinnering (7)

De schapenmarkt in Brecon

Pas lang na de vakantie werd duidelijk wat de oorzaak was van het malheur. Toen ik nog eens de gebruiksaanwijzing van onze pyramidetent doorlas ontdekte ik dat we al acht jaar lang het grondzeil op een verkeerde manier hadden vastgezet.
Wij zijn in 1997 op vakantie in Wales. Dit is schapenland. Tijdens onze wandelingen staren de beesten ons waakzaam aan. Er is er altijd wel een die zijn darmen leegt, een rozenkrans van glimmende keuteltjes achterlatend. Of we horen hun geblaat achter de heggen. In Brecon is een schapenmarkt. In de lucht zien we schapenwolken.

Op de camping wemelt het van de kinderen. Onze zoons van tien en twaalf leren de eerste beginselen van cricket. Voortdurend klinkt het ‘Stay!’. Ze zingen een of ander verbasterd Engels lied, wat klinkt als: ‘I saw with my eyes in my underwear’, waarop zij zelf het vervolg bedenken: ‘And I just saw my balls weren’t there.’ We eten een curry in een plaatselijke pub, waar volkse mannen na het plassen nog bezig zijn hun gulp dicht te knopen als ze terugkomen in de gelagkamer. En waar zij met een boer de zaak weer verlaten.
Tijdens regenachtige dagen leren we de kinderen klaverjassen. Op hun beurt leren zij het weer aan campingvriendjes, waarna er een klaverjasgolf door de tenten trekt.

Halverwege de vakantie verplaatsen we ons naar het noorden.
Wij kamperen daar aan de voet van de Snowdon, met 1085 meter het hoogste punt van Wales. Die moeten we natuurlijk bedwingen. De eerste uitdaging is echter het opzetten van de tent. Het waait zo hard, dat we zelfs met zijn vieren nauwelijks in staat zijn om het klapperende doek in bedwang te houden, terwijl we ondertussen alle spullen moeten beschermen tegen de slagregens. Het had een voorteken moeten zijn.
We horen dat de camping bij Brecon de dag na ons vertrek ’s morgens vroeg is overlopen door een kudde schapen. De beesten liepen tot in het toiletgebouw, overal hun keutels achterlatend. We hebben geluk gehad, denken we op dat moment.
De Snowdon bewaren we tot het einde van de week, we trainen eerst onze spieren op wat lagere hellingen. Tijdens een uitje naar het strand helpen wij, gekleed in regenpakken, de kinderen in hun zwembroek en we lopen verdwaasd over de boulevard van Rhyll, waar veel te dikke, bleke Engelsen langs amusementshallen en kermisattracties sjouwen, gevolgd door snoepende kinderen in voetbalshirts en adidasbroeken.
Op maandagochtend 4 augustus neemt het gemekker van de schapen rondom de camping onrustbarende vormen aan. Er steekt een nieuwe storm op. Harde windvlagen gieren door de opbollende tent. De wind golft onder het grondzeil door. Dan opeens waait één zijde van de tent de lucht in. Het kooktoestelletje valt om, kleren worden weggeblazen. Alle tien de scheerlijntjes aan die zijde zijn gebroken. In de bulderende storm knopen we de lijntjes weer provisorisch vast. Het grondzeil aan de windzijde verzwaren we met kratten. In het crisisberaad dat volgt is de conclusie duidelijk. We pakken alles in voor een paar dagen London. De Snowdon bleek een berg te ver.