Categorie
Ze zitten er weer. In een bocht langs de Vecht. Aan het Hoge Kampse pad. Langs vaarten in de polder. Mannen, van jong tot oud, in camouflagekleding of in het legergroen, achter of onder een grote paraplu, met hun rug naar de weg gekeerd. Sommigen hebben een tent meegenomen. Ze zitten daar urenlang in het veld, de koelbox met het bier naast de tuinstoel. Ze zitten daar maar en lijken tevreden. Ze staren naar hun dobber.
Er zijn 2 miljoen sportvissers in Nederland, waaronder bijna 300.000 vrouwen, zo is te lezen op sportvisserijnederland.nl. Zelf heb ik helemaal niets met de hengelsport. Ik hou van buiten zijn en van de natuur. Ook waterkanten kunnen mij nog wel bekoren. Maar dat stilzitten en voor je uitstaren, dat afwachten tot er iets gebeurt, daarvoor ben ik niet in de wieg gelegd.
Ik heb het ooit eens geprobeerd. Als kind had ik zo’n meterslange bamboehengel voor mijn verjaardag cadeau gekregen. Een gegeven paard kijk je niet in de bek, dus zo stond ik enkele dagen later langs de Vleutense wetering ingespannen te spieden of het roodwitte dobbertje al naar beneden getrokken werd. Ik had een flink bolletje natgemaakt witbrood aan het haakje gedraaid. Ongeduldig haalde ik regelmatig mijn lijn op om te constateren dat het aas er afgevallen was of door een slimme vis er afgesnoept.
Ik ving geen enkele vis, zodat ik na een half uur besloot, dat dat stilstaan en staren niets voor mij was. Ik moest bewegen, hollen, voetballen, in bomen klimmen. Mijn Ome Ries had me ooit de bijnaam Albert de Eekhoorn gegeven. Dat was niet omdat ik zo van beukennoten hield.
Sommige ouders willen dat hun kinderen bereiken wat hen zelf nooit is gelukt. Maar dat was niet de reden dat wij een hengel voor onze kinderen kochten. We stonden op een camping in Frankrijk, langs een traag stromende rivier. Er zaten veel kinderen te vissen langs de waterkant, er werd nog wel eens een visje van 6 centimeter naar boven gehaald, dus de uitdaging lag er.
Familiegeschiedenissen herhalen zich vaak. Je ziet het bij alcoholisten en bij burgemeesters. Blijkbaar geldt het ook voor de hengelsport. Na een uurtje vruchteloos vissen gaven onze kinderen er de brui aan.
Een paar jaar later kwam er een tweede kans. En tweede kansen moet je niet laten liggen. We waren opnieuw aan het kamperen, ditmaal in Zweden, aan een meer. De camping beschikte over een fiskecamp. Men had vis gekweekt in een klein, afgezet deel van het meer. Je hoefde er bij wijze van spreken maar een lijntje in te gooien of je haalde er een forel uit. Regelmatig zagen we vaders met kinderen trots met een flinke vis over de camping paraderen. ’s Avonds kwam de geur van gebakken forel je van alle kanten tegemoet. Kortom, dat vissen moesten we toch ook maar eens proberen.
We huurden een werphengel in de campingwinkel bij een aardige zweed, die naar alcohol rook. Dat we naast de huur van de hengel ook nog 9 gulden zouden moeten betalen voor elke gevangen kilo forel, was even een tegenvaller, maar dat namen we maar voor lief. Het was immers een mooie avond, de zon scheen nog volop. Het was echt zo’n avond dat je voelt dat alles gaat lukken.
In het fiskecamp aangekomen beseften we dat we geen gebruiksaanwijzing van de werphengel hadden. Niemand van ons had ervaring met zo’n apparaat. ‘Laat mij eens even’, zei echtgenoot G onverschrokken. Als je je kinderen wat wil leren, moet je immers niet te aarzelend doen. Ze rommelde wat met het rolmechaniek, haalde haar arm omhoog en naar achteren en wierp met een forse zwaai de lijn in het water.
Een fractie van een seconde later keken we elkaar verbouwereerd aan. G had enkel nog het handvat in haar hand. De complete hengel was drie meter bij ons vandaan in het meer terechtgekomen. De werphengel had zijn naam eer aangedaan.
Het oranje licht van de zon werd speels weerkaatst door de licht kabbelende golfjes van het Frykenmeer. De dennenbomen aan de oever stonden te stralen in hun groene pracht en de zachte wind woei aangenaam warm, toen wij de werphengel uiterst langzaam onder het wateroppervlak zagen verdwijnen.
Het vissen kon nu echt een aanvang nemen. De vraag was nog wel, wat gevangen werphengel per kilo zou doen bij onze benevelde vriend.
Als ik champignons klaarmaak, denk ik altijd aan de Limburgse champignonkweker met wie ik een etmaal op een kamer lag in het Sankt Vinzenz Krankenhaus in Zams, Oostenrijk.
Ik lag driehoog op de Afdeling Unfälle Männer. De meeste Omgevallen Mannen kwamen, net als ik, van de vele skipistes in de wijde omgeving. Elk uur werden nieuwe Verletzte aangevoerd, ik zag de helikopters landen voor mijn raam.
Tegenover mij lag een jonge Duitse manager, een evenbeeld van Ronald Koeman. Zijn kniebanden waren op de piste afgescheurd. Naast mij lag M, een oude man uit het nabijgelegen Landeck. Hij was met zijn hoofd op de plavuizen van de keukenvloer gevallen. Daarnaast had hij stoflongen, omdat hij de kost had verdiend met het boren van tunnels.
Op vrijdagmorgen werd de champignonkweker binnengebracht. Hij had zijn skipak en zijn skischoenen nog aan. Hij had pijn aan een arm en een schouder en hij was duizelig. Uit foto’s was gebleken dat er niets gebroken was. Hij wilde daarom terug naar zijn familie en zijn appartement. Herr Doktor wilde echter nog een dag een oogje in het zeil houden. Dat zeiden tenminste de verpleegkundigen, want Herr Doktor zelf vertoonde zich niet.
De kweker drentelde wat om zijn bed heen, lachte eens naar ons, brekebenen, en ging uiteindelijk toch maar even op het bed liggen, dat twee Pflegerinnen zojuist routineus voor hem hadden opgemaakt. Hij dacht er nog juist aan om zijn skischoenen uit te doen.
Ik begreep wel waarom hij nog een dag in het Krankenhaus moest blijven. Toevallig had een duits journaal een paar dagen eerder een reportage uitgezonden over de oostenrijkse hulpindustrie. De hulp aan skigewonden is, zo werd verteld, perfect georganiseerd. Met de helicoptervluchten, ambulancetochten en ziekenhuisopnamen wordt een goede boterham verdiend. Vooral de Nederlanders worden goed verzorgd, ‘want die zijn het beste verzekerd’.
De champignonkweker belde met zijn familie. Verbazing en teleurstelling over zijn opname streden om voorrang. Na een uur deed hij zijn skipak maar uit, ging in bed liggen en nam de medicijnen die gedistribueerd waren. In no time was hij gehospitaliseerd. Voor hem niet leuk, voor ons, zo zou later blijken, evenmin.
In de loop van de week was ik gewend geraakt aan allerlei slaapgeluiden. De tunnelboorder was overdag een man met een zacht stemgeluid. Zodra hij echter horizontaal ging lag hij een aan stuk door te piepen, rochelen, blazen en fluiten. Regelmatig kreeg hij een verschrikkelijke hoestbui. Dan gooide hij er een hartgrondig ‘Scheisse Lunge’ tussendoor. De Limburger overstemde echter alles. Nog nooit heb ik iemand zo hard horen snurken. We vroegen of hij op zijn goede schouder kon gaan liggen. Dat hielp een paar minuten. Daarna kwam het eerste, zachte gereutel aarzelend uit zijn keel om geleidelijk aan te zwellen tot straaljagerniveau.
Koeman was al twee dagen bezig om te regelen dat hij zo snel mogelijk naar een ziekenhuis in zijn woonplaats, 800 km verderop, zou worden getransporteerd, desnoods met een taxi. Maar ook hij had nog geen toestemming van de geneeskundige. Nu regelde hij bij de verpleegkundige dat we een partij oordoppen kregen uitgereikt. Het mocht niet baten, het geronk drong door de dichtgeperste oorschelpen heen.
Zo werd het een lange nacht. ‘Denk maar aan iets leuks’, zei ik tegen mezelf en ik begon alle gezinsvakanties langs te lopen, alle plaatsen waar we gekampeerd hadden. Ik dwong mezelf niet op mijn horloge te kijken. Toen ik toch keek was het nog maar half twee. Tegen de ochtend viel ik af en toe in een onrustig slaapje.
Ik was blij dat ik het eerste bleke licht op de besneeuwde toppen zag komen. Daarna daalde het licht langzaam de hellingen af tot het tenslotte het dorp bereikte en de huizen weer hun kleuren gaf.
De champignonkweker had goed geslapen. Monter vertelde hij dat hij na het ontbijt zou worden ontslagen.
Ik hou nog steeds erg veel van champignons.
Buiten het religieuze spel had ik tot op dat moment geen enkele blijk gegeven van interesse voor een of andere vorm van acteren. De oproep in het parochieblad opende voor mij echter perspectieven op een optreden voor een grotere schare toeschouwers. Ik zag een uitverkocht Verenigingsgebouw voor me met een ademloos vanuit het donker toekijkend publiek.
Zus H, vier jaar ouder, was ook geïnteresseerd in de toneelvereniging. Dat kwam goed uit, want zonder haar aanwezigheid zou ik van mijn ouders nooit de toestemming hebben gehad om mee te doen. Zo gebeurde het dat H en ik ons op een doordeweekse avond naar het Verenigingsgebouw begaven voor de eerste repetitie.
In het gebouw, schuin tegenover de kerk, was een grote, hoge rechthoekige zaal met een houten vloer. Ik kende de kale zaal van allerlei parochie-activiteiten, zoals de jaarlijkse fancy fair, met het intrigerende rad van avontuur, een tentoonstelling over jongeren in de missie of een film voor alle kinderen van de lagere school (op weg ernaartoe riepen we: film in de broek van willem!).
Er was die avond een kleine groep belangstellenden voor de toneelvereniging gekomen, genoeg voor het aantal rollen dat er in het kerstspel te vergeven was. Een man met een verweerd gezicht en een vrouw met krullen bespraken de inhoud van het stuk en de rolverdeling. Zij keken voortdurend langs mij heen. In de oproep waren geen leeftijdsgrenzen genoemd, maar het was duidelijk dat men niet op tienjarigen gerekend had. Voor het kind in de kribbe was ik te groot en voor een herder of koning te klein. Pakken voor een os en een ezel waren er niet.
De repetities begonnen zonder dat er voor mij een plan was. Ik mocht zolang toekijken aan de rand van het podium. Toen duidelijk was dat er voor mij geen glansrol was weggelegd, vond ik het repeteren ongelooflijk stom. Volwassen mensen die een beetje raar stonden te doen, daar wilde ik niet bij horen. Mijn lidmaatschap van de toneelvereniging bleef beperkt tot één avond.
Zus H had een onbeduidend rolletje toegewezen gekregen. Niettemin was het spelen zo enerverend dat het woord plankenkoorts 50 jaar na dato bij haar nog altijd het beeld oproept van de planken op het podium van het R.K. Verenigingsgebouw in Vleuten.
Mijn gesprekspartners leken onder de indruk van mijn kennen en kunnen. Ze lieten aan het einde van het gesprek blijken dat ze mij graag zouden willen aanstellen. Ik vond het een uitdagende functie en de mensen spraken mij ook aan. Toch hapte ik niet meteen toe. Het was namelijk een full-time baan en dat had ik niet voor ogen. Alle dagen werken leek me toentertijd iets voor carrièrremakers. Er zou bovendien te weinig tijd over blijven voor al die andere leuke en creatieve dingen die ik graag deed. Retrospectief zou ik deze overwegingen ook kunnen duiden als angst voor de overgang van het vrije studentenleven naar een regelmatig bestaan met plichten.
Zelfverzekerd als ik die middag was zei ik dus, dat ik deze baan niet full-time wilde vervullen.
De coördinator dacht even na. ‘Zou je dan misschien iemand kennen met wie je samen deze baan zou willen vervullen?’, vroeg hij toen. Hij wilde blijkbaar ver gaan in zijn streven om mij te contracteren. Een duobaan sprak me wel aan en mensen die op zoek waren naar een dergelijke baan kende ik ook wel. Diezelfde avond nog polste ik M. Ze was gelijk enthousiast en besloot zonder omhaal te solliciteren. De baan was immers al half binnen. De toekomst zag er zonnig uit.
Het tweede gesprek vond plaats op de avond dat Johan Cruijff zijn fameuze afscheidswedstrijd tegen Bayern München speelde. M. had als eerste een gesprek met de commissie, die voor deze gelegenheid was uitgebreid met enkele bestuursleden. Ik zag ontspannen in een naastgelegen kamer hoe Bayern München het ene na het andere doelpunt scoorde. Ik hoopte dat M. er goed doorheen zou komen, zodat we samen aan de slag konden.
Daarna werd ik nog een half uurtje ondervraagd. Ik vond dat vreemd, want ik was toch al goed bevonden. Ik had me niet op nieuwe vragen voorbereid. Het gesprek verliep derhalve wat stroef.
Na afloop keek ik nog even naar de einduitslag van Ajax – Bayern München (0-8) en wisselde wat ervaringen uit met M., die redelijk tevreden was. ‘Dat komt wel goed’, zei ik.
Drie dagen later werd ik gebeld door de voorzitster van het bestuur. Ze had een hele omhaal van woorden nodig om uit te leggen, dat de keuze niet op mij gevallen was en dat men besloten had om M. full-time aan te stellen. Ik was te verbouwereerd om goede vragen te kunnen stellen. Bovendien kon ik echt niet geloven, dat ik op deze manier gepasseerd werd en dat M. hierin zou meegaan.
De volgende dag, na een aantal telefoontjes met M. en met de voorzitster, waarin mijn ongeloof geleidelijk was overgegaan in boosheid, gemarchandeer en hulpeloos geargumenteer, moest ik concluderen dat het echt waar was: men had M. aangenomen. M. bleef als een repeterende grammofoonplaat herhalen, dat zij was uitgekozen en dat dat inderdaad vervelend was voor mij.
Er was die avond een huisfeest in het studentenhuis, waar ik woonde. Ik liep er het eerste halfuur wat verdwaasd rond door de nog halflege kamers. Daarna vluchtte ik weg met een jonge jenever in de hand, een borrel die ik tot aan die avond nog nooit gedronken had. Op een kamer boven gaf ik mij over aan mijn verdriet en machteloosheid, de hele wereld om me heen vervloekend, de voorzitster van het JAC in Z. en mijn mede-studente M. in het bijzonder. Beneden werd onder luid gejuich voor de zoveelste maal die avond The sultans of swing van Dire Straits opgezet.
Op verzoek een noot voor de lezer, die zich afvraagt hoe hij het beste kan reageren.
Klik hieronder op het woord opmerkingen. Vul je reactie in en zet er desgewenst je naam onder.
Vervolgens moet je achter Reageer als nog een optie aanklikken. Kies hier voor anoniem.
De wereld om ons heen is wit. G heeft al dagenlang last van uitgedroogde handen en de vetbollen en pindanetjes deinen aan de onderste tak van de pruimenboom in de straffe noordoostenwind. Kortom, het is winter.
Met het schaatsen wil het echter nog niet erg lukken, terwijl de vorst toch al anderhalve week aanhoudt. Worden we belazerd door de natuur, hebben we gewoon pech of is er iets anders aan de hand? Heeft het iets te maken met verwachtingen en geduld?
De laatste jaren barst er, bij de aankondiging van de eerste vorst, een golf van berichten in de media los, vol met ijsmeesters, ijsdikten, de eerste wedstrijd op natuurijs tot aan blaas-helicopters. De televisie vertoont beelden van schaatsers op veel te dun krakend ijs en van mensen die uit een wak getrokken moeten worden. De gehele voorpagina van kwaliteitskrant de Volkskrant wordt na twee dagen vorst gewijd aan een boer, die het schaatsen niet kan laten. De media brengen het nieuws dat de mensen willen horen. Nederland snakt naar schaatsen en als we willen schaatsen, dan kunnen we niet meer wachten. Dan willen we het nu.
Na de eerste ronde van drie kilometer waren we niet alleen moe van het klauwen tegen de wind, we waren ondanks onze inspanningen ook al behoorlijk afgekoeld. Voor een medaille moesten we echter tenminste drie ronden afleggen. De wind blies aan alle kanten door ons heen. Ik had vooral last van koude oren en koude tenen. We besloten door te gaan. Dit was een gelegenheid om mijzelf vader te tonen. Dus verder ging het, ook na de tweede ronde, de medaille en de warme chocola in het vooruitzicht.
Nadat we voor de derde maal het finishdoek gepasseerd waren, togen we onverwijld naar het schaatscafé. Het was er propvol, de ramen waren beslagen, overal hingen jassen, dassen, mutsen en handschoenen. Omdat ik een grote aandrang voelde, moest ik, voor ik de chocola kon bestellen, eerst nog mijn blaas legen. Het duurde nog een hele tijd voor ik met mijn ijskoude handen mijn broek had opengesjord.
Toen ik wilde plassen kwam er niets. De aandrang was enorm, maar er kwam nog geen begin van een druppel. Ik kon hier bij de Vijfde Plas zelfs geen eerste produceren. Vergeleken met mijn lid zat er in mijn ijskoude handen nog enig leven.
Verwarmen had geen effect, wrijven hielp ditmaal ook niet. Ik begreep toen opeens waarom marathonrijders hun edele delen in leer en vet inpakken. Er kwam een beeld op mijn netvlies van een zwarte, bevroren teen, die geamputeerd moest worden. Dat was geen helpende gedachte. Ik heb nooit de ambitie gehad om de eerste winterkou-castraat van Nederland te worden.
Ik gaf mijn pogingen op en met nog steeds een flinke aandrang in mijn onderbuik, keerde ik terug in de gelagkamer. E en A hadden al die tijd ongeduldig zitten wachten op hun chocomel. Halverwege de deur en hun tafel hoorde ik de heldere jongenssopraan van A luidkeels door het volle etablissement schallen: ‘wat duurde dat lang zeg, moest je poepen of zo?’