Schrijven, Lezen, Leven.

Categorie

Herinnering

2

HAUST PANEERMEEL

Herinnering

Er staan vier huizen plus een eettentje rond een spoorwegovergang, meer is het niet: Assel, een gehucht ten westen van Apeldoorn. Ik fiets er rond en speur naar een vakantiehuis in het bos.
In het voorjaar van 1960 ging ik voor het eerst van mijn leven met mijn ouders, broer en zussen en weekje op vakantie. Eigenlijk is vakantie niet het goede woord. Mijn vader was depressief geraakt en om daarvan bij te komen stelde zijn directeur diens vakantiewoning op de Veluwe een weekje ter beschikking. Het was een houten huisje, midden in het bos, niet ver van de spoorlijn naar Apeldoorn. Het heette de Turfflesch.
Ik was zeven jaar, voetbalde met mijn broer en speelde op mijn eentje zelfbedachte spelletjes op het grasveld naast het huis. Af en toe fietsten mijn vader en ik naar een kloosterboerderij om melk te halen. Ik mocht er kijken naar de varkens in de schuur.

Mijn broer wil bij mij een doelpunt maken

Of de vakantie mijn vader geholpen heeft, zou ik niet weten. Daar werd niet over gesproken. Ik wist alleen dat deze week iets met zijn ziekte te maken had en dat we de directeur van Douwe Egberts eeuwig dankbaar moesten zijn voor diens edelmoedige gebaar.
Dat mijn moeder na dit weekje minder gezond naar huis ging was mij echter meer dan duidelijk. Het was bovendien nog mijn schuld ook.
Het was midden in de week. Iemand begon na het avondeten opeens over Haust paneermeel. Ik moest daar vreselijk om lachen en holde naar mijn moeder die in het keukentje de afwas deed. In de gang botste ik hard tegen haar op. Zij had veel pijn. Alle familieleden hadden aandacht voor haar, niemand keek naar mij om. De hoofdpijn van mijn moeder zou weken aanhouden. De huisarts schreef rust voor. Jaren later, bij het opruimen van het ouderlijk huis, zou ik in de map Apotheek nog recepten voor kalmeringsmiddelen tegenkomen, die dr. Fizaan in 1960 voor mijn moeder had uitgeschreven. Het was een ongelukje, maar ik voelde mij diep schuldig. Onze eerste vakantie, de vakantie voor het heil van mijn vader, had ik voor mijn moeder grondig verpest.

Bij de spoorwegovergang werkt Structon aan de verbetering van het spoor. Het terras van Halte Assel, het eettentje naast de spoorwegovergang, zit vol. Niets hiervan komt mij na achtenvijftig jaar bekend voor. Wel zie ik even verderop een boerderij van de Paters Salesianen van Don Bosco. Nergens zie ik een eenzaam houten huisje in het bos.
Als ik een paar dagen later een rondje over Kootwijk fiets en op een paar kilometer van Assel de spoorlijn passeer, zie ik opeens een glimp van een huis in het bos. Ik keer mijn fiets en zie, verstopt achter de struiken, een houten woning liggen. Ik zie de horizontale planken op de gevel en de kenmerkende knik in het dak. Dit moet de Turfflesch zijn. Het huisje was in mijn herinnering sparrengroen, nu is het zwart. Hier ligt een glimp uit mijn jeugd, een plek voor altijd verbonden met mijn eerste vakantie en nog meer met Haust paneermeel.

0

ONTLUIKEND VERZET

Herinnering

Ce n’est qu’un debut, continuons le combat. Etudiants solidairs des travailleurs. De strijdkreten uit Parijs in mei 1968 kon ik vertalen, maar daarmee hield mijn begrip van wat er gaande was wel op.
Ik was 15 en zat in 4 gymnasium alpha. Mijn tafeltennisclub, de top 40 en het potje toepen in de schoolpauze waren de welkome afwisselingen in een braaf scholierenbestaan. De 35 lesuren per week bestonden voor meer dan de helft uit klassieke talen: 9 uur Grieks en 9 uur Latijn. Waar al die vertalingen goed voor waren, vroeg ik mij niet af. Ik noteerde in mijn agenda de spreuk van de dag: ‘en de meisjes, toen zij zich geolied hadden’ (leraar Grieks) en ‘hij deed een hoop op het graf’ (een klasgenoot worstelde met het Latijnse ‘mole sepulcrum imponit’).
Ik had zowaar al eens meegelopen in een demonstratie. Met een korte tocht vroegen we aandacht voor de hongersnood in Biafra. De school gaf er alle medewerking aan door een lesuur vrij te roosteren. De tocht werd in stilte gelopen, zodat de demonstratie het karakter kreeg van een katholieke stille omgang voor een noodlijdend missiegebied.
Verder sprak rebellie tegen leraren mij in die tijd erg aan. Het was een belegen slag mensen van voor de oorlog die van verbieden de hoogste kunst hadden gemaakt. Zij hinderden mij nogal in mijn ondergrondse correspondentie met Trees, die twee banken achter mij zat. Sommige klasgenoten noemden mij Momfer de Mol.
Maar oproepen in de schoolkrant om de vertegenwoordigers in het schoolparlement van munitie te voorzien, waren aan mij niet besteed. Ik onderscheidde mij daarin niet van andere leerlingen, want op de enquête waarin namen werden gevraagd van interessante sprekers kwamen Phil Bloom, Jan Cremer, Mao tse Tung en Rita Corita uit de bus. Uiteindelijk kon Herman van Veen gecontracteerd worden.

Bonifatius Lyceum, Kromme Nieuwe Gracht, Utrecht

Mijn grootste uiting van radicalisme was nog wel, dat ik op een vraag van de leraar geschiedenis, wie tegen de Navo was, als een van de weinigen in de klas mijn vinger had opgestoken. Mijn vader was vóór en mijn oudere broer tegen, dus die keus was snel gemaakt. Gelukkig hoefde ik mijn standpunt niet te onderbouwen.
Niet lang daarvoor had mijn vader mij in een onverwacht kwade uitval bevolen om een afspraak met de kapper te maken. Dat ik shag ging roken kon overigens wel op zijn instemming rekenen. Als het maar Drum was, het merk van zijn broodheer Douwe Egberts.
Mijn moeder voelde de tijdsgeest iets beter aan. Zij had op haar eigen initiatief een paar oranje badstof sokken voor mij meegebracht. Daarna volgde het manchester ribpak. Ook de modewereld had de solidariteit met de arbeiders ontdekt.
Geleidelijk druppelden na mei 1968 de veranderingen mijn leefwereld binnen.
Klasgenoot Clemens had het lef om bij elke leraar een discussie uit te lokken over het boekje Nooit met de rug naar de klas van onderwijsvernieuwer Helge Bonset, waarop onze leraar Latijn, Kloosterman, in een vermoeide klaagzang uitriep: ‘Ach, jongens hou nou toch eens op met die onzin’.
Na school gingen we een keer op bezoek bij een kraakpand om de hoek, waar somber ogende jongeren in zwarte kleren door vuile gangen liepen. Of we gingen naar café de Trechter aan de Oude Gracht, waar hash verkocht werd. ‘Het ruikt naar schoensmeer’, zei iemand. Ik nam een trek, maar merkte geen effect. Ik bond mijn schooltas weer onder de snelbinders en fietste vlug naar huis. De volgende dag wachtte een Vergiliusvertaling.

1

STROMENDE ZINNEN

Herinnering

Studeren in de jaren ’70 (14)

Ik lig met mijn ogen dicht op een deken. Rondom mij is een zaal waar meer mensen liggen. Ik ben geheel ontspannen. Mijn buik beweegt zachtjes mee met mijn adem. Dan hoor ik klassieke muziek: langgerekte tonen van strijkers gevolgd door wonderschone, tedere pianoklanken. Ik ben totaal gelukkig, er is niets meer dat mij hindert. Ik voel mij bevrijd van elke spanning en angst, ik kan de hele wereld aan.

Alle spanning vanwege mijn idealen over maatschappijverandering, al mijn twijfels over mijn studie en mijn relaties en alle onzekerheden over mijzelf balden zich samen in mijn spraakgebrek. Het monster, dat mij in zijn greep had, weerhield mij van een gelukkig leven.
Telefoneren vermeed ik. Een brood kopen was een opgave, een retourtje bestellen een lijdensweg. Ik focuste uitsluitend op blokkades en pijnigde vergeefs mijn hersens met analyses van oorzaken. Zo raakte ik steeds dieper in de put.
Op televisie zag ik succesverhalen van de behandeling volgens de Doetinchemse Methode. Die was gebaseerd op acceptatie van je stotteren. Dat wilde ik niet. Daarom zocht ik stad en land af naar een therapie die mij, het liefst in korte tijd, van mijn monster kon bevrijden. Na een paar jaar speuren zonder succes klopte ik toch maar in Doetinchem aan.

Met een groep van twintig stotteraars zijn wij een week lang in afzondering bij elkaar. Door middel van adem- en ontspanningsoefeningen proberen we een nieuwe manier van spreken op te bouwen, in een laag tempo, soms maar één woord op een adem. We pakken de vermijding aan door opzettelijk te stotteren.
‘Ja, ik ben een stotteraar’, luidt de eerste zin in het begeleidend oefenboek. En ook: ‘ik ben, zoals ik ben, goed genoeg’. Het is in deze groep van lotgenoten niet erg om fouten te maken.
Mijn angsten vallen weg. Ongeduldig wacht ik tot ik een spreekbeurt mag houden voor de hele groep. De zinnen stromen vloeiend uit mijn keel. Ik wil nog heel lang doorpraten en genieten, maar al snel is de volgende aan de beurt.
We oefenen eindeloos met elkaar en daarna gaan we naar buiten om opzettelijk stotterend de weg te vragen. Of om een Rolletje Redband Drop te kopen op spreektechniek.
De twee behandelende logopedisten verklaren dat de vermijding de angst in stand houdt en hoe een positieve situatie voorbereiding behulpzaam kan zijn. Die uitleg komt mij wat te simpel over, ik plaats er kanttekeningen bij. Als we in de groep elkaar feedback geven komen mijn opmerkingen als een boemerang terug: ik reageer volgens de anderen te verstandelijk, ben te kritisch, te drammerig. Ik zou mijn gevoelens meer moeten uiten, meer tevreden moeten zijn, vooral met mijzelf. Enkele vrouwen prikken door mijn façade heen en laten een zwak voor mij blijken.

Na vier van dit soort weken word ik weer losgelaten in de maatschappij van vloeiende sprekers en normaal spreektempo. Ik zit vol met positieve ervaringen en loop over van de goede voornemens. In mijn schriften staan de oefeningen en de aanwijzingen om de negatieve cirkel te doorbreken. De uitdaging wacht.

N.B. De muziek waarnaar in de eerste alinea van dit stuk wordt verwezen is het Andante uit het 12e pianoconcert van W.A. Mozart (KV 414).

1

JANNIE

Herinnering

Studeren in de jaren ’70 (13)

Ze staat te wachten op het stationsplein in Arnhem. Ze is klein en heeft blond haar. We kussen zonder elkaar aan te kijken. Het voelt vreemd naast haar in de bus naar Malburgen Oost. We lijken onbekenden van elkaar. Jannie is stil. Ik kijk uit het raam en vraag me af hoe ik het ijs kan breken. We stappen uit bij de flat, waar ze samen met haar zus woont.
‘Die is nu een weekendje met haar vriend weg’, zegt ze vlak.

Twee weken daarvoor was ik in het aksiesentrum De Kargadoor in Utrecht. Er was een congres van basisgroepen over de organisatie van de klassenstrijd. Leden van uiterst linkse splinters uit het hele land discussieerden een weekendlang over de eenheid in de strijd. Gesjeesde studenten in werkmanskloffies betwistten elkaar de juiste interpretatie van de geschriften van Marx, Lenin en Mao. Tussen de langharige, shagjes draaiende kamergeleerden liep een aantal werkende jongeren uit Arnhem. In de discussiegroep over het revisionisme binnen de arbeidersbeweging zat een van hen, een klein blond meisje, tegenover mij. Zij zei niets. Ik zei ook niets. Ik pijnigde mijn hersens over een zinvolle bijdrage aan de discussie.
Die avond was er voor de congresgangers een spetterend feest. De Nijmeegse aktieband Kladderadatsch speelde onaangepaste muziek met teksten over werkloosheid, woningnood en kernenergie. Opeens zag ik, een paar meter bij mij vandaan, het kleine, blonde meisje staan. Zij stond alleen, ik stond alleen. We keken elkaar aan en pats! Daar was de hunkering, de gedeelde hartstocht, het samenzijn dat geen woorden nodig heeft. Twee magneten die elkaar niet kunnen ontlopen. We verlieten al snel de herrie en gingen naar mijn kamer.
‘Wat een boeken heb jij’, zei Jannie vol bewondering.

Nu zitten we naast elkaar op haar bed. Aan de wand van haar meisjeskamer hangt een poster van Rod Stewart. Op een kastje staan een paar knuffels. Muziek van Queen voorkomt de stilte. Ik voel me nog niet op mijn gemak. Jannie kijkt me af en toe even snel aan, haar blik heeft iets kinderlijk ondeugends. Het avondrood valt de kamer binnen. Ik heb trek. Ik zit te wachten op het moment dat Jannie naar de keuken gaat om te koken. Zal ik haar aanbieden om te helpen?
‘Zullen we er maar in gaan liggen?’, vraagt Jannie onverwachts. Nu al?, schiet er door mij heen. Ik heb meer zin in eten, maar dat zeg ik niet. Jannie houdt van doorwerken. We trekken onze kleren uit en kruipen onder de deken. In een mum van tijd is het voorbij.
‘Ben je klaar?’, vraagt Jannie, op een toon alsof ik de boontjes aan het haren ben. Zonder het antwoord af te wachten stapt ze uit bed, vist haar slipje bij het voeteneind vandaan en veegt daarmee wat vlekken weg. Onderweg naar de douche gooit ze het slipje direct in de wasmachine.

De volgende ochtend maakt Jannie zonder te praten een ontbijt. Wel vraagt ze tweemaal of ik genoeg heb. Of ik nog ontbijtkoek wil. Of de thee smaakt.
Het is nog vroeg op de zondagmorgen als we over de dijk langs de Rijn wandelen.  In de verte klinkt het gebeier van kerkklokken.
‘Ik vond dat congres vreselijk’, zegt Jannie, ‘al dat moeilijke gepraat, al die gestudeerde types’.
‘Ik ben toch ook zo’n gestudeerd type’.
‘Nee, maar jij was… jij bent, ja…’. Jannie draait zich naar me toe: ‘..ja, ..anders’.
We omarmen elkaar. Midden op de Rijndijk is de intimiteit voor even terug. Maar tegelijkertijd dringt bij mij het besef door, dat – als de trein mij straks weer naar Utrecht heeft gebracht – ik nooit meer terug zal keren.

 

0

ACTIE-ONDERZOEK

Herinnering

Serie Studeren in de jaren ’70 (12)

Een samenvatting van de eerste elf stukken in deze serie:
Geïnteresseerd in de mentale kant van topsport begon ik in september 1970 met de studie psychologie. Direct in het eerste jaar raakte ik in de ban van het onrecht in de wereld: de armoede in ontwikkelingslanden, de uitbuiting van arbeiders. Ik dook in de marxistische literatuur en werd actief in de studentenoppositie. Ondertussen studeerde ik op mijn kamertje in de studentenflat braaf voor de tentamens fysiologie en persoonlijkheidsleer. Mijn kandidaatsexamen behaalde ik met lof, maar de verandering van de maatschappij vond ik veel belangrijker dan mijn studie. Na een jaar werken in de bouw vond ik nieuwe inspiratie bij de Vakgroep Vorming en Aktivering: wetenschap in dienst van de klassenstrijd.

Daalderop, foto: Michel van Berkum

Ik participeer in een onderzoek naar het bedrijvenwerk van de katholieke vakbond NKV bij metaalfabriek Daalderop in Tiel, bekend van de boilers. Het oorspronkelijke familiebedrijf was enkele jaren daarvoor overgenomen door Internatio-Müller, een multinational. Er is sprake van reorganisaties en inkrimping. De werksfeer is matig, de directie doet een proef met de invoering van werkoverleg. Het NKV, op zijn beurt, kampt bij Daalderop met een gebrek aan animo onder de leden.
Onze projectgroep, bestaande uit 7 studenten en een wetenschappelijk medewerker, krijgt opdracht van de bond om een onderzoek uit te voeren naar verbeteringen in het bondswerk en de standpunten over het werkoverleg.
Wij hebben onze doelstellingen uitgebreid beschreven en degelijke Duitstalige literatuur doorgenomen over Das Bewusstsein der Arbeiter en Arbeiterräte in der Novemberrevolution. Ons doel is de politisering en activering van de metaalarbeiders. Daartoe hebben we een informatieve brochure samengesteld (zie de cartoon, hieronder).
Zo zit ik op een avond met een lange vragenlijst aan tafel bij een van de oudere bondsleden, een kalende man die ik in het bedrijf in een grijze stofjas zag en die mij nu in geruit colbert met stropdas ontvangt. Mijn notablok ligt naast het biedermeier koffiekopje op het hoogpolige tafelkleed. De Friese staartklok tikt de minuten weg, de kanariepiet naast de Dru-gashaard laat af en toe van zich horen.
Mijn gesprekspartner geeft korte antwoorden, mijn bloknoot blijft akelig leeg. Al na een half uur zijn we al door alle vragen heen. Van dit bondslid hoef ik geen revolutie te verwachten. Of ben ik tekort geschoten in mijn activerende taak?

Wij moeten onze hooggespannen verwachtingen bijstellen. Er zijn maar weinig werknemers die willen meewerken aan het onderzoek. Meer dan de helft van de geïnterviewden is niet op de hoogte van het bestaan van het werkoverleg. De leden van het NKV weten niet wie hun kaderleden zijn.
Er is in de verste verte geen teken van radicalisering of verzet te bespeuren. Desondanks blijf ik vasthouden aan de idealen van de revolutie. Zo ben ik opgegroeid. De hemel uit mijn katholieke jeugd is weliswaar vervangen door de socialistische heilstaat, maar voor het overige zijn er opvallende parallellen tussen het katholicisme en het socialisme: het opkomen voor de minder bedeelden, de opoffering, het zieltjes winnen, de oppervlakkige zekerheden van het ware geloof.
Ik blijf geloven. Nog even.

Wil je de voorgaande stukken in deze serie lezen, klik dan in de rechterkolom onder Thema’s op Studeren jaren ’70.

3

DE NIEUWBOUW

Herinnering

 

Het huis midden op de foto is mijn ouderlijk huis. Het lag tussen de weilanden en boomgaarden, als laatste huis aan de onverharde Hamweg in Vleuten. De foto is genomen in de vijftiger jaren.
Mijn opa Ekelschot heeft het huis in 1919 laten bouwen door zijn oudste zoon Dirk. Opa had een klein boerenbedrijfje. Links van het huis zie je nog de kippenschuur. In mijn jeugd was deze gepromoveerd tot kolenhok. Achter het huis lag de grote schuur waar mijn opa enkele koeien en varkens hield. Mijn ouders namen in 1950 het huis voor 11.000 gulden over.
Naast ons woonde in mijn jonge jaren de familie van der Horst, een gezin met veel kinderen en, zo te zien, een hoop witte was. Achter dit huis zie je een stuk van de Molenvliet, die uitkwam op de Vleutense Wetering.
In deze wereld van bessenbomen, brandnetels en pispotjes, zonder enig verkeer en zonder lawaai, ben ik opgegroeid. We speelden verstoppertje, sprongen over slootjes met kroos, plakten het kleefkruid op elkaars kleren en haren en maakten boomhutten in de knotwilgen langs de Hamweg. Vandaar keken we uit over de weilanden en de spoorlijn Utrecht – Woerden. Als er goederentreinen langskwamen telden we het aantal wagons. Dat waren er soms wel zeventig.

Begin zestiger jaren vonden burgemeester en wethouders, dat het dorp Vleuten in de vaart der volkeren opgestoten diende te worden. Monumentale boerderijen en andere oude huizen in de kern van het dorp werden gesloopt. Weilanden moesten bouwrijp worden gemaakt voor de bouw van nieuwe woonwijken. Bezwaar maken was er in die tijd niet bij.
Als eerste verdwenen bij ons huis de Molenvliet en het land  aan de rechterkant van dit water (uiterst rechts op de foto). Hier werd de Hamwijk gebouwd (foto hieronder, ik zit voor op de fiets, het huis van onze buren is inmiddels wit geschilderd).
Een paar jaar later werden de knotwilgen langs de Hamweg gerooid en verschenen er draglines in de weilanden voor ons huis. Op gepaste afstand stonden wij te kijken hoe zo’n gevaarte met zijn ijzeren bak aan rammelende kettingen enorme hoeveelheden grond verplaatste. Slootjes werden dichtgegooid en grondwater werd weggepompt. Er hing tijdenlang een geur van natte klei. Over deze aarden vlakte werd een ruitwerk van geasfalteerde wegen aangelegd. Dat waren voor ons uitstekende rolschaatsbanen. Mijn broer heeft er in het Dafje van mijn vader leren autorijden.
Toen er huizen werden gebouwd speelden we op de steigers.
In een bouwkeet zagen mijn vriendje en ik foto’s van halfnaakte vrouwen hangen. We wisten dat stoere jongens zulke plaatjes hadden en stoere jongens wilden we zijn. ’s Avonds probeerden we met een stok via een openstaand luikje een van de dames aan de haak te slaan. Juist toen dat leek te gaan lukken werden we gestoord door de bewaker, een gepensioneerde metselaar die op zijn Mobylette door de nieuwbouw cirkelde om avontuurlijke jongens te verjagen. ‘Scheer je weg! Niet op dat verse werk!’ Mijn vriendje vroeg nog of we wel op het opgedroogde werk mochten spelen.

Vleuten dijde steeds verder uit. Als slotstuk werd eind zestiger jaren de boomgaard links op de bovenste foto omgetoverd in een villawijkje. We woonden niet meer aan een doodlopende weg. Verdwenen waren de weilanden en boomgaarden. Ons huis was het laatste huis niet meer. In minder dan tien jaar tijd waren we ingebouwd. Vleuten was meegegaan met zijn tijd.
Het zou toen niet lang meer duren of ik zou het ouderlijk huis verlaten om voor mijn studie in het dichtbevolkte Utrecht te gaan wonen. Daar woon ik nu nog. Ik verlang er regelmatig naar een rustige, groene omgeving waar ik kan uitkijken over de velden en waar ik de kikkers kan horen kwaken.

3

SPAREN IS EEN FEEST

Herinnering

Wat zien we op deze foto? Een uitreiking van witte envelopjes, zoveel is zeker. De foto van J. Verheul stond in november 1967 in het Utrechtse dagblad Het Centrum. Vier volwassen mannen in hun nette pak omringen drie jonge lieden.
In het najaar van 1967 werd bij de coöperatieve Raiffeisenbank in Vleuten het spaarbedrag van 7 miljoen bereikt. De spaarder die dit bedrag volmaakte, de 18-jarige J. de Goeij uit Haarzuilens, ontving ƒ 150,- uit handen van de voorzitter. De spaarders die net vóór en net na hem een bedrag gestort hadden, de 15-jarige Piet van der Linden uit Haarzuilens (rechts) en ik, eveneens 15 jaar oud, (midden) ontvingen een enveloppe met ƒ 75,-. De voorzitter toonde zich verheugd over de toenemende spaarzin.
Het was de tijd dat het geld eerst gespaard werd en daarna pas uitgegeven. De banken waren nog niet uit op winstmaximalisatie, maar hadden een sociale functie. Er werd wat afgespaard. Niet alleen geld, maar ook Ring-zegeltjes, D.E.-punten, de zegeltjes van de margarine, enz. Denken aan later, voorbereid zijn op de toekomst, daar ging het om.
Wat opvalt is dat de drie spaarders allen tiener zijn. Was dat toeval of heeft de bank ten behoeve van dit festijn de volgorde wat gemanipuleerd? Wilde men hiermee iets duidelijk maken naar alle jongemannen in Vleuten en Haarzuilens?
Zo te zien zijn de heren van de bank in een goed humeur. Ze glimlachen alsof zij zojuist in het geheim gehoord hebben dat zij zelf een tien keer zo grote bonus hebben binnengehaald.
Het tableau staat opgesteld tegen de achtergrond van een zestiger jaren gordijn. Tussen de pakken en kostuums ziet Piet van der Linden er met zijn coltrui en gedekte haar redelijk eigentijds uit. Mijn trui mag er ook wezen. Het was een  goudbruine velours sweater, toen mijn lievelingstrui. Mijn moeder heeft nog wel gezorgd voor een keurig wit overhemdje daaronder.
Wat nog het meest opvalt, is dat alle betrokkenen naar de overhandiging van de envelop aan de winnaar kijken en dat ik als enige naar de fotograaf kijk.  Had Verheul mij hiervoor niet kunnen waarschuwen? Nu sta ik, met die lok op mijn voorhoofd, als een soort jonge wethouder Hekking de aandacht naar mij toe te halen.
Terwijl alle aanwezigen doordrongen zijn van de heuglijke betekenis van het moment, straal ik een lijdzaam wachten uit. Voor mij heeft de zitting blijkbaar lang genoeg geduurd. Het envelopje heb ik binnen en die eerste prijs is toch niet meer haalbaar. Het kan ook zijn, dat ik weer thuis wilde zijn voordat Rawhide begon.
Ik weet niet meer wat ik met die 75 gulden gedaan heb. Er is een grote kans, dat ik het geld de volgende dag tijdens kantooruren naar de Raiffeisenbank teruggebracht heb om het te laten bijschrijven op mijn spaarbankboekje. Het kan ook de Rijkspostspaarbank zijn geweest in het postkantoor aan de Dorpsstraat. Want ook daar had ik een spaarrekening. Ik geloof niet dat ik in die tijd al aan risicospreiding deed. Waarschijnlijk had ik twee rekeningen, omdat mijn vader de diverse bankmedewerkers, die hij persoonlijk kende, te vriend wilde houden.
De bijschrijving van het geld was een nauwkeurige transactie. Een medewerker van de bank schreef met vulpen in fraai handschrift (zegge) vijfenzeventig gulden in het spaarbankboekje. Dan volgden een paraaf en twee harde klappen van stempels. Dichtgevouwen werd het boekje weer teruggeschoven naar de klant. Het appeltje voor de dorst was weer wat groter geworden.

0

FRATER LUDGERUS

Herinnering

Hoe kan het gebeuren, dat ik, op 65-jarige leeftijd, een groot gevoel van medeleven ervaar met mijn vader, vanwege een gebeurtenis die hem overkwam op zijn 21e , in 1935?

Mijn vader met zijn broers rond 1928. Hij staat in zijn korte broek links van mijn Heeroom.

Van een neef ontving ik onlangs een dikke map met welgeteld 191 brieven, die frater Willibrordus, mijn Heeroom, tussen 1927 en 1963 naar zijn ouderlijk huis geschreven heeft. Mijn oom was trappist, ik schreef hier eerder over hem.
Omdat ik het familie-archief beheer, ben ik zeer geïnteresseerd in alle informatie over mijn familieleden, hun gewoonten, omgangsvormen enz. Daarom ben ik blij verrast met deze onvermoede vondst. Nieuwsgierig begin ik de epistels uit het klooster te lezen.
Ik kom niet alleen iets te weten over het strenge leven in het klooster, maar ook over de verkering van mijn ooms, de ziekte van mijn oma en de vorderingen van mijn vader op de mulo.
Al snel na zijn intrede in 1927 haalt mijn Heeroom zijn oudste zus over om ook het klooster in te gaan. Vervolgens wordt mijn vader, de jongste in het gezin, geadviseerd om goed te bidden en om alvast maar Grieks en Latijn te leren als voorbereiding op het kloosterleven.
Mijn vader heeft daar wel oren naar en in september 1934, hij is dan 20 jaar, meldt hij zich bij het poortgebouw van het trappistenklooster in Tilburg met de vaste bedoeling om daar als frater Ludgerus zijn verdere leven aan O.L. Heer te wijden.
Het zal vanwege mijn wettige aanwezigheid op deze aarde duidelijk zijn, dat mijn vader geen monnik is gebleven. Dat hij maar anderhalf jaar in het klooster heeft doorgebracht is ons bekend. Maar over de vraag hoe hij het kloosterleven ervaren heeft en waarom hij gestopt is, weten we weinig. Brieven die hij naar zijn ouders heeft geschreven zijn er niet meer. Ik ben daarom zeer benieuwd of ik in de nu opgedoken brieven van zijn broer een antwoord op deze vragen kan vinden.

De eerste berichten over de intrede zijn hoopvol. Frater Ludgerus doet overal flink aan mee, hij is opgeruimd en zal, schrijft frater Willibrordus met een knipoog, worden aangesteld als baas van ‘de afdeeling vegerij en schrobberij op het noviciaat’. Onderaan de brief staan in keurig handschrift enkele regels die mijn vader geschreven heeft, zie de foto rechts. Enkele weken later schrijft Ludgerus: ‘Alles best hier. Waar zou het beter zijn dan den geheelen dag met Jezus te leven’. Als kerkdienaar schiet hij een aantal bokken, maar in de Griekse les blinkt frater Ludgerus uit.
Een jaar later is de toon anders. Heeroom schrijft dat er een gouden jubileum van een broeder gevierd zal worden. ‘Dan kan ik met fr. Ludgerus een sigaretje smoken en een beetje praten.
In de volgende brief wordt het probleem benoemd.
U moet maar niet schrikken van den brief van fr. Ludgerus. ’t Is waar dat hij soms een beetje zwaar op de hand is. Weet u nog, dat hij toen hij nog heel klein was dat versje al zoo mooi vond: ‘Ja het leven is een zware strijd’.
Ach, hier breekt mijn hart. Hier staat zwart op wit dat de sombere buien van mijn vader niet alleen maar een last in de laatste twaalf jaar van zijn leven zijn geweest.
Ik lees dat de novicenmeester mijn vader flink aanpakt, ‘vooral nu hij in de eenzaamheid gelegenheid heeft om altijd te piekeren’. Maar zonder resultaat. Het gepieker houdt aan, zodat aan mijn Heeroom een zware zucht ontsnapt: ‘en dan gaat hij over Moeder tobben en met al dat getob loopen wij met z’n allen gevaar O.L. Heer en den hemel te vergeten’.
Tenslotte, in februari 1936, schrijft mijn vader (hiernaast op de foto links): ‘heel veel hartelijke groeten en dringende aanvragen om te willen bidden voor die arme stakker van een fr. Ludgerus’.
Kon ik nog naar hem toegaan, dan zou ik dat direct doen. Alsof het mijn zoon is.

Voorjaar 1936 keert hij terug naar huis. Ik lees dan, dat het met mijn vader, die inmiddels de naam Kees terug heeft, weer goed gaat. God zij dank, denk ik. (Het lezen van zoveel stichtelijke brieven heeft zelfs invloed op die woorden die in mij opkomen). Eigenlijk vind ik dat we O.L. Heer op onze blote knieën mogen danken, dat mijn vader het niet volgehouden heeft. Het strenge regime in het klooster was abnormaal, niet mijn vaders reactie hierop. Zijn neiging tot somberheid heeft hem in dit geval geholpen.

1

ONDER BOUWVAKKERS

Herinnering

Studeren in de jaren ’70 (11)

 

foto: Jasper de Boer

Broekje in de branding, oh jee, daar drijft het weg.
Het lied van Gerard Cox schalt door de timmerwerkplaats. De oude schilder staat zijn verfkrabbers te slijpen en brult het lied mee. Als hij daarna langs mij loopt, zingt hij: bh’tje in de branding! Zijn ogen fonkelen. Hij blijft staan en monstert mij. Ik weet niet hoe ik moet reageren en kijk naar de balk die in de schaafbank verdwijnt.
‘Zeg. Jij studeert toch aan de universiteit, hè?’.
Ik kijk weer op.
‘Als ik zoveel hersens had als jij, was ik hier allang vertrokken’.
Ik zoek naar een antwoord.
‘Altijd maar weer die tocht op de steiger. Elke dag weer die pijn in mijn donder. En ’s winters is het helemaal erg’. Zijn ogen achter zijn stoffige bril staan weer dof.
Nadat hij doorgelopen is, draait hij zich nog eens om: ‘Bovendien zie je in de winter je vrouw alleen in het weekend nog bij daglicht’.

Vanaf september 1973 werk ik als leerling-timmerman in de werkplaats van aannemer Verstegen in Montfoort. Ik mag sjouwen, opruimen, machinaal schaven en zagen. Ik leer van alles over meten, verbindingen maken, en soorten hout.
De eerste weken vind ik het werk interessant. Maar omdat er weinig afwisseling inzit, wordt het allengs saaier. We leven van ontbijtpauze naar koffiepauze naar lunchpauze. Op dinsdag kijken we al uit naar het einde van de week, op woensdag zijn we alweer halverwege. Donderdag is het dan nog even doorbijten.
Telkens als ik om 6.30 uur het station passeer op weg naar mijn bus en ik in het donker de wachtende gele treinen zie staan, heb ik de neiging in zo’n trein te stappen. Naar de Achterhoek, naar Friesland, het maakt niet uit waarheen. Maar elke dag rijd ik door naar mijn bus.
Soms mag ik mee op een klus. Een zolderkamer timmeren, een plavuizen vloer leggen of beton storten in een klein nieuwbouwproject. Ik duw acht uur lang een zware kruiwagen vol deinend beton over een smalle loopplank en weet de inhoud zonder te knoeien precies op goede plaats tussen de beschoeiingen te deponeren. Op dat moment heb ik voor het eerst even het gevoel dat ik een echte bouwvakker ben.

Ik kijk uit naar de pauzes, maar als het zover is verveel ik me al snel. We pauzeren met zijn vieren en echt op mijn gemak voel ik me niet. Het spelprogramma van de TROS met Willy Dobbe en Jan Theys heb ik niet gezien en het nieuws uit de Telegraaf bevalt me niet. Soms ga ik wel eens de discussie aan. Waarom de baas in een dure Mercedes moet rijden. Nou, als ik dat niet weet, dan heb ik er weinig van begrepen, is de reactie. Als ik stel dat de baas winst maakt ten koste van de arbeiders, is het antwoord, dat hij wel wat extra’s verdient. Het ontzag voor de baas is unaniem groot.
Ik probeer iets te vinden waarop we gezamenlijk actie kunnen ondernemen: er ontbreekt zeep en een handdoek in de WC. Dat vinden mijn collega’s iets voor watjes. ‘Als je een wondje op je hand hebt, dan kan je er het beste overheen pissen. Dat werkt ontsmettend’, zegt een sjouwer.

Ik heb me aangemeld als lid van de bouwbond NVV. Met hoge verwachtingen bezoek ik een ledenvergadering. Maar ook hier tref ik veel ontzag aan, ditmaal voor de vakbondsbestuurders. De enige reuring ontstaat als iemand eist dat zijn loon weer handje-contantje wordt uitbetaald in plaats van via de giro.
Ik verhuis nog naar een andere aannemer, maar daar val ik als timmerman door de mand. In juni 1974 word ik in mijn proeftijd ontslagen. Ik vind het wel goed zo en zet de tv aan voor het WK voetbal. Op de universiteit heb ik een projectgroep arbeids- en organisatiepsychologie ontdekt. Die doet onderzoek ten dienste van de arbeidersbeweging. Dat lijkt me wel wat.

1

KANDIDAAT

Herinnering

Studeren in de jaren ’70 (10)

Senaatszaal

Het is 2 juli 1973, een schitterende zomerse dag. De strakblauwe hemel houdt een belofte in.
Ik heb alle vakken voor het kandidaatsexamen met goed gevolg afgerond. Vandaag is de diploma-uitreiking in het Academiegebouw. Een erkenning van de kennis die ik heb vergaard, maar ik vind zo’n plechtigheid een achterhaald ritueel. Van mij hadden ze het papiertje gewoon over de post mogen sturen.
In de Senaatszaal aangekomen zie ik dat velen daar anders over denken. Menige kandidaat loopt keurig in het pak. Vele ouders vullen de rijen, een bloemetje ligt klaar onder de stoel. Ik zit er in mijn korte broek en t-shirt, ik heb niemand uitgenodigd. Vanaf de monumentale wanden kijken de hooggeleerde professoren mij streng aan. Had ik dit anders moeten doen? Ik val nu wel erg uit de toon.
Als mijn naam genoemd wordt en ik door het gangpad naar voren loop, meen ik dat ik gefluister achter mij hoor. De voorzitter van de examencommissie, de veelbelovende wetenschapper dr. Piet Vroon, staat al klaar om mij de hand te schudden. Ook hij is gekleed in een keurig kostuum. (Enkele maanden later zal ik het verhaal over deze uitreiking in verbasterde vorm terug horen als ik iemand hoor vertellen dat Vroon gekleed in korte broek de diploma’s uitreikte).
Tot mijn verrassing vertelt Vroon, dat ik mijn examen cum laude heb gehaald. Even flakkert een gevoel van trots op. Dat heb ik toch maar mooi beter gedaan dan die stropdassen. Maar al snel verdwijnt dat gevoel. Mijn mooie cijfers zijn het resultaat van braaf en plichtmatig studeren, schamper ik in mijzelf. Ik ben alleen een uitblinker in zelfkritiek.

Ik was aan de studie psychologie begonnen met het idee, dat ik ‘iets met mensen wilde doen’. In plaats daarvan heb ik de afgelopen drie jaar geleerd hoe je duiven kunt leren tafeltennissen en hoe ver je kunt gaan met het toedienen van elektrische schokken aan muizen. Ik wilde sportpsycholoog worden, maar werd vooral geraakt door het onrecht in de maatschappij, de armen in de derde wereld, de arbeiders die uitgebuit worden. De maatschappij moet veranderd worden, niet het individu. Ik ben bezig geweest met acties op de faculteit, ik zag mijn naam onder opruimende pamfletten staan. Maar ik ben ermee gestopt omdat de resultaten gering waren. Nu weet ik niet meer hoe ik aan mijn linkse idealen kan werken.
Ik heb bovendien geen enkel idee wat ik met mijn studie aan moet, wat voor werk ik later zou willen gaan doen. Ik maak ruzie met mijn huisgenoten om niks en ik ben van de kaart als mijn moeder een opmerking over mijn haren maakt. Mijn zelfvertrouwen is tot bij het nulpunt gedaald. Ik ken veel mensen, maar er is niemand met wie ik over dit soort problemen praat. Ik stotter af en toe zo heftig, dat ik het liefste zou weglopen. Ik word er depressief van. Ik heb vooral medelijden met mijzelf.
Zoals mijn spreken ongenadig vastloopt, zo is mijn leven vastgelopen. In een brij van idealen, normen en onmacht. Ik loop er uit weg door dagdromerijen over een vakantiehuisje in de stralende morgenzon, waar vogelgekwetter zich mengt met een sonate van Beethoven, die jij, mooi meisje, voor mij speelt.

Ik heb mijn kandidaatsexamen psychologie gehaald en ben kandidaat voor de psychiater.
Dit kan zo niet langer doorgaan, zeg ik tegen mijzelf. Er moet iets gebeuren. Ik meld mij aan voor een stottertherapie. En ik besluit te stoppen met mijn studie. Voor tenminste een jaar. Murw geworden van al die Amerikaanse handboeken en gedreven door idealen ga ik een jaar in de bouw werken. Iets met mijn handen doen, de wereld van de arbeiders leren kennen.