Schrijven, Lezen, Leven.

Categorie

Herinnering

0

HET JAAR VAN DE GEHANDICAPTE (1981) – deel II

Herinnering

overleg tijdens de opnamen van de film

Een jaar lang bruiste het van de activiteiten. Er was geld genoeg om het leed van de gehandicapte medemens onder de aandacht te brengen. Of wacht, dit formuleer ik niet goed. De bedoeling was namelijk om te laten zien dat mensen met een handicap gewone mensen zijn met gewone levens. Weg met de zieligheid, weg met de liefdadigheid. Zo kon de boodschap van het jaar wel samengevat worden.
In het gebruis kwam er een smak geld beschikbaar voor het maken van een voorlichtingsfilm over stotteren. Vanwege de gewenste luchtigheid vroeg men de medewerking van het stottercabaret waarmee Jules, Elisabeth en ik destijds door het land toerden.
Toen de film na de nodige hobbels tot stand gekomen was, kwam er een stroom publiciteit op gang. Zo stond er op een doordeweekse avond een ploeg van Brandpunt voor de deur van mijn studentenhuis, onder de luidruchtige aanvoering van Willibrord Frequin. Hij had net goed getafeld, dus toen de technici hun apparatuur uitpakten liep the golden boy zonder te kloppen de ene na de andere studentenkamer binnen. Wie prins Bernard en de paus heeft geïnterviewd, kan zich alles veroorloven. Zoiets noem je geen handicap.

Als ik er nu aan denk dat ik morgen voor de tv zou worden geinterviewd, zou ik het spaans benauwd krijgen, maar in die tijd was ik zodanig gewend aan voorlichting en publiciteit, dat de spanning beheersbaar was. Wat niet goed ging kon er altijd nog uitgeknipt worden.
Tijdens het interview kneep Willibrord af en toe met zijn kleine varkensoogjes als er een stotter in aankomst was. Hij voelde zich niet meer zo op zijn gemak. Zijn macho-gedrag smolt als sneeuw voor de zon. Een van mijn stokpaardjes was dat het stotteren ook voor de luisteraar een probleem kan zijn. Toen ik daarom aan W. vroeg of mijn stotteren bij hem spanning opriep, gooide hij zijn hoofd achterover en riep:
‘Stop maar even jongens, dit is niet de bedoeling.’
Nadat in een vloek (van W.) en een zucht (van mij) de opnamen voltooid waren, vroeg de productieleider nog even mijn medewerking. Het item was een idee van Ad Langebent, een andere vermaarde Brandpunt-reporter. Omdat Ad zoveel jaren in dienst was van de KRO vroeg men in die periode aan alle geïnterviewden om op camera iets tegen Ad te zeggen. Daarvan zou voor zijn jubileumfeest een compilatie gemaakt worden.
Ik dankte Ad hartelijk voor zijn interesse en voegde er spontaan aan toe dat ik hem een uitstekende presentator vond. ‘I-i-ik zou het z-zelf niet b-beter k-k-kunnen doen’, stotterde ik met opzet, want ook die vorm beheerste ik uitstekend. De cameraman richtte zich daarna op de lachende W., die snel wegdook. Dat hij moest lachen om de grap van een ander mocht niet in beeld gebracht worden.
Tijdens de uitzending van Brandpunt mocht ik in de studio aanwezig te zijn. Na afloop bevond ik mij opeens naast monseigneur Langebent aan de bar. Hij had zijn stropdas losgeknoopt en een glas bier in de hand. Ik dankte hem voor zijn initiatief. Het klonk veel te onderdanig, voelde ik direct. Frequin was nergens meer te bekennen.

1

HET JAAR VAN DE GEHANDICAPTE – deel I

Herinnering

Na het Jaar van de Vrouw en het Jaar van het Kind was het in 1981 de beurt aan de Gehandicapte. Zo gaat dat. In het kader daarvan was iemand op het idee gekomen om voor leerkrachten een boek samen te stellen over handicaps bij kinderen. Kennis bevordert immers de acceptatie. Ook aan de vereniging van stotteraars werd een bijdrage gevraagd. Ik was in die jaren nogal actief voor die club en had niet lang daarvoor een boek over stotteren geschreven, een uitgave die het om een of andere reden nog tot een tweede druk geschopt heeft. Derhalve kwam de vraag bij mij of ik een hoofdstuk over stotteren bij kinderen wilde schrijven. Ik hoefde alleen maar een korte samenvatting te geven van mijn boek en zou daarvoor ook nog eens 500 gulden ontvangen. Een handicap leverde in die tijd nog wel eens wat op. Ik bevond mij bovendien in het gezelschap van onder meer Guus Kuijer en Mary Michon, wie zou dat niet willen.
Toen het boek klaar was volgde nog een bijzonderheid: ik ontving een uitnodiging voor de overhandiging van het eerste exemplaar aan prinses Juliana.
Ik was geen fan van het koningshuis. Niet, dat ik een jaar tevoren had deelgenomen aan de Slag om de Blauwbrug (‘Geen Woning, Geen Kroning’), maar mijn sympathie lag meer bij de krakers dan bij de oranjegezinden. Voor het schudden van de hand met de koningin van mijn jeugd wilde ik echter mijn principes wel even opzij zetten.

Alle genodigden dienden om veiligheidsredenen een half uur voor aanvang aanwezig te zijn.
Daar zaten we dan met zijn allen een half uur te niksen. Het viel mij op, dat er voorin de zaal nog enkele kinderen met een verstandelijke handicap aanwezig waren. Het bleek dat zij hadden meegewerkt aan een film.
Hoe meer de tijd verstreek, hoe meer de spanning steeg. Het was het wachten op Sinterklaas en de Tour de France in het kwadraat. Toen Juliana eindelijk binnenkwam, klein van stuk tussen alle veiligheidsfunctionarissen, de zaal geen blik waardig keurend, vond ik die entree er niet zo vorstelijk uitzien, in ieder geval heel anders dan het vriendelijke zwaaien op het bordes.
Nadat het boek was aangeboden en de film over de kinderen met het syndroom van Down was vertoond (de rammelende collectebussen aan het einde bleven achterwege) vond ik, dat het moment wel gekomen was, dat de geprezen auteurs aan Hare Majesteit zouden worden voorgesteld.
Juliana had zich echter na afloop van het programma eenvoudig weg omgedraaid naar de voorste rijen. Zij onderhield zich met zichtbaar plezier met de verstandelijke gehandicapten. Alles mooi en aardig, dacht ik, maar nu is het wel onze beurt. Ik was er vast maar bij gaan staan, wachtend op een teken van de organisatie om naar voren te komen.
Opeens waren er toen weer die veiligheidsmensen. Juliana pakte haar handtas en zo vertrok de koninklijke stoet weer naar buiten. Opnieuw keek zij de zaal niet in, zij had niet eens het aangeboden boek in haar hand. Zo gaat dat als jarenlang je dienaren de aangeboden cadeaus ‘achter de struiken flikkeren’, zoals Wim Sonneveld ooit zei.
‘Samen gewóón verder’ heet het boek, met als ondertitel: ‘Gehandicapt zijn is anders dan je denkt….’. Dat was voor mij in deze situatie een uiterst adequate aanbeveling.

1

ZOEKEN NAAR VOOROUDERS

Herinnering

De boerderij in Maarssenbroek waar mijn overgrootmoeder Petronella van Wijk woonde (links, met de witte schort)

In het tv-programma Verborgen Verleden gaan Bekende Nederlanders op zoek naar hun familiegeschiedenis. Ze vinden onbekende voorouders en verrassende verhalen. Er komt ook nog al eens een Bekende Vaderlander in de stamboom voor.
Omdat mijn vader wellicht al aanvoelde, dat wij geen Bekende Nederlanders zouden worden heeft hij meer dan zestig jaar geleden dit speurwerk voor ons verricht. Na de zaterdagse arbeid (er was toen nog een 44-urige werkweek) verruilde hij het archief van Douwe Egberts voor gemeentelijke en kerkelijke archieven in Utrecht en omstreken. Daar moet hij uren hebben zitten spitten in kaartenbakken en doopregisters. Het resultaat was een indrukwekkende stamboom waarvan sommige takken tot in de 16e eeuw doorlopen.
Onder mijn voorouders bevinden zich veehouders, landmannen en boeren uit de buurt van Utrecht, maar ook smeden, sluiswachters en wagenmakers. Vooral naamloze zelfstandigen, al wordt er een enkele schepen vermeld.
Een overgrootmoeder van mijn moeder heette Hillegonda Muis. Met haar komt zowaar een Bekende Vaderlander onze stamboom binnen. Mijn vader twijfelde er niet aan, dat Hillegonda een ver familielid was van ene Cornelis Muis of Musius. Deze was rector van een klooster in Delft en bevriend met Willem van Oranje. Cornelis is in 1572 in Leiden door de Geuzen opgehangen, zonder nakomelingen, mag je aannemen. Cornelis Musius heeft een vermelding in de Wikipedia.
‘Tenslotte zij nog vermeld dat alle gevonden voorouders katholiek waren’, schrijft mijn vader er in 1952 ter geruststelling bij. Hij had nog wel meer willen uitzoeken, maar het kostte zoveel tijd. Daarom hoopte hij dat een ander zijn werk zou willen voortzetten.

Boerderij de Tureluur aan de Thematerweg in Vleuten. Hier heeft mijn betovergrootvader Matthijs den Hertog gewoond.

Dat gebeurde. Af en toe kwam er wel eens een onbekende meneer aan de deur, die nog wat namen aan de boom kon toevoegen. Sinds ik op deze website met de genealogische veren van mijn vader kan pronken, heb ik een enkele keer contact met zo’n familieonderzoeker. Net als met vissers en vogelaars zijn het uiterst gedreven mannen die hun complete vrije tijd aan hun hobby besteden en er niet voor terugschrikken om nachtenlang door te zoeken. Ikzelf ben meer in het verhaal achter de mensen geïnteresseerd. Maar uit die enkele keer dat ik in bevolkingsregisters gedoken ben, kan ik me iets voorstellen van de drijfveren van stamboomvorsers. Wie na urenlang zoeken een ontbrekende connectie vindt is minstens zo gelukkig als de vogelaar die een onbekende vogel waarneemt of de visser die een flinke vis uit het water haalt.
Onlangs nog was er nog een ver familielid bij mij op bezoek, een wandelende encyclopedie die feilloos uit zijn hoofd kon reproduceren welke familie in welke periode op welke boerderij in Tull en ’t Waal, Montfoort of waar ook in de omgeving van Utrecht had gewoond en hoe de verschillende families met elkaar verbonden waren. Uit zijn verhalen werd duidelijk hoe de uitdrukking Van een bruiloft, komt een bruiloft is ontstaan. Mensen huwden vroeger binnen dezelfde stand, dezelfde regio en dezelfde geloofsgemeenschap. Een soort regionale inteelt. Zo leerde ik dat er tussen de familie van mijn vader en de familie van mijn moeder nog veel meer lijntjes lopen dan alleen die in 1943 vastgelegde verbinding, waaruit ik voortgekomen ben.

1

DE EERSTE AUTO

Herinnering

Begin jaren zestig vond mijn vader dat hij niet kon achterblijven bij zijn collega’s van D.E., die zich door de toegenomen welvaart een auto konden veroorloven en daarmee naar het werk kwamen. Het werd een DAF Daffodil, beroemd geworden om zijn variomatic transmissie, bijgenaamd het pientere pookje. De auto die ook toen al met een verkleinwoord werd aangeduid was niet de auto waarvan ik als 11-jarige droomde, maar alles was beter dan de Solex waarop mijn vader, gestoken in een leren jas die tot op zijn enkels viel, naar kantoor reed.
Zoals mijn vader ons regelmatig maande om onze fiets schoon te maken, zo verdiende ook dit wonder op wielen de best mogelijke bescherming. De oude houten schuur werd afgebroken en daarvoor in de plaats verrees achter ons huis een moderne stenen garage, ‘bij elkaar gespaard met D.E.-koffiepunten’, grapte een vriend van zijn kaartclub.
Je kwam bij de garage via een grindpad dat tussen het huis en de bessenbomen liep en net breed genoeg was voor een auto. Vanaf de weg was er aan het begin van het pad een flinke bocht en aan het einde was er nog een kleine kromming. Vlak voor de garage was het pad versterkt met enkele grote rode tegels. Het liep daar licht schuin omhoog, zodat een dotje gas extra nodig was om de Daf binnen te rijden; onbelangrijke details, ware het niet, dat omkeren op deze route onmogelijk was, zodat de rit over het grindpad tenminste éénmaal in de achteruitmodus afgelegd diende te worden. Dat vereiste enige stuurkunst.
Op het einde van een middag was ik op mijn eentje achter het huis aan het voetballen. Ik telde het aantal malen, dat ik de bal hoog kon houden, als speler van DOS, Ajax, Feyenoord enz. Zo werkte ik hele competities af. Nauwkeurig hield ik mijn persoonlijke record bij. Terwijl ik geconcentreerd bezig was, hoorde ik het vertrouwde geluid van de overdekte bromfiets uiterst traag over het grindpad naderen. In zijn achteruit, wist ik.
Even later zag ik in mijn ooghoeken het beige wagentje langzaam voorbijschuiven, mijn vader in opperste concentratie stijf achterom kijkend om zijn aanwinst veilig tussen de garagedeuren te loodsen. Ik was zo fanatiek bezig met de bal, dat het even duurde voordat het geluid dat ik hoorde tot mij doordrong: een harde klap en brekend glas. Ik vloog naar de garage en zag dat de glimmende auto binnen tegen de achterwand tot stilstand was gekomen. Aan één zijde lag het achterlicht in diggelen. Glanzende rode, oranje en witte scherven lagen als een mozaïek op de grijze garagevloer. Mijn vader stond erbij en keek erna. Hij was het toppunt van hulpeloosheid.
Ik barstte in een onbedaarlijke huilbui uit. Onze nieuwe auto was kapot. Ik vroeg me af, of dat wel weer goed zou komen. Ik keek naar mijn vader. Die stond daar maar en zei niets. De schaamte om mijn vader won het al snel van het verdriet om de beschadigde auto. Ik huilde omdat ik hem onhandig vond. Omdat ik een stoere vader miste.

1

PLAKBOEK

Herinnering

Het waren maar twee noten die ik onlangs hoorde (e – fis) en maar twee lettergrepen (Nor – man), een flard muziek uit de tv waar ik op dat moment niet naar keek. Meer was er niet nodig om mij terug te brengen naar de tijd, dat ik samen met mijn zus zingend door het huis liep. Norman, oe-oe-oe-oe-oe-oe-oe-oe-oeoe, Norman, tot en met de lange uithalen aan het einde van het refrein: Norman, my love! Het was in 1962 een hit van de Amerikaanse Sue Thompson, een Nederlandse versie werd gezongen door Willeke Alberti.
Het lied bracht me terug naar een plakboek waarin ik ooit mijn jeugdige interesses heb vastgelegd. Toen ik al lang en breed het huis uit was heeft mijn moeder met een vooruitziende blik het plakboek van de ondergang gered, zodat ik nu kan nakijken of ik een plaatje van Sue Thompson in het boek heb geplakt.

Op de eerste pagina van het plakboek beschrijf ik in korte aantekeningen de gebeurtenissen van de maand december 1960. Het boek blijkt een cadeau van Sinterklaas, die voor mij ook nog een autobusbaan, een agenda en een zakdoek had meegebracht. Op 8 december noteer ik: Maria Onbevlekte Ontvangenis, op de 11e: snoep op gegeten. Zo kabbelt het een tijdje door. Achter de data 23 tot 31 december staat in het groot gekrast: NIKS GEBEURD.
Op de volgende pagina’s verleg ik mijn aandacht naar een verzameling sigarenbandjes: Elisabeth Bas, Hofnar, Ritmeester, Schimmelpenninck. Dan volgen de opstellingen van Ajax, Feyenoord en PSV en een aantal liedteksten zoals:
Wij trekken vrolijk naar het bos
Naar ’t bos in zomertooi
Daar bloeit zo menig bloementros
Aan ’t smalle pad begroeid met mos
(….)
We laten graag de stad alleen
Die straten dof en grijs
Daar waait nooit zuivre lucht door heen
Daar zie je niets dan dorre steen
Het verhaal dat ik met Pasen wil beginnen (‘Jezus is verezen’) maak ik niet af en gaat direct over in titels van Arendsoog en Pim Pandoer.

De voorkeuren en hobby’s van een 8-jarige kunnen snel wisselen. Blijkbaar heb ik bij een volgende gelegenheid Wasco kleurkrijtjes cadeau gekregen. Die vette stiften gebruik ik om de sigarenbandjes, voetbalopstellingen en liedteksten flink door te krassen, mij niet bewust van de waarde die ik er ooit nog eens aan zal toekennen. Andere pagina’s gebruik ik opnieuw door vele malen mijn eerste handtekening te oefenen.
Dan, eindelijk, op pagina 29, zijn we bij de populaire muziek beland. Een foto van de Blue Diamonds, die hun legerschoenen poetsen. ‘Ze zijn op ’t ogenblik in dienst. Ze worden Sergeant en ze gaan naar Nieuw Giuniea om daar de soldaten te vermaken’. De volgende pagina is voor Caterina Valente en Gondoli, Gondola. Het is de tijd van de tienersterren: Eddy Hodges, Willeke Alberti, Conny Froboess, (wie kent niet haar grootste hit?), Cliff Richard.
Een paar maanden geleden schreef ik hier, dat Jacques Brel mij de ogen had geopend voor de populaire muziek. Daarvan moet ik terugkomen, nu ik mijn plakboek weer zie. Zo zie je maar weer, herinneringen van zestig jaar terug zijn onbetrouwbaar.
Ik vind geen foto van Sue Thompson, geen tekst van Norman. Heb ik dat lied eigenlijk wel met mijn zus gezongen?

2

OME RINUS

Herinnering

Ik heb er een achternicht bij. Zij heet Veronique en ze is 74 jaar. Pas sinds kort weet ik van haar bestaan.
Het begon allemaal toen ik bijgaande foto van Hotel Rustoord aan de Mariahoek in Utrecht in ons familie-archief vond. De foto is gemaakt rond 1910 en roept een sfeer op van een goed leven met een modern Frans biljart, zware eikenhouten meubelen en sigarenrook. De man rechts naast het bord is Rinus van Rooijen, een oom van mijn vader en eigenaar van de zaak. Tussen alle boeren en smeden die mijn stamboom bevolken springt deze horeca-oudoom er bijzonder uit. Ik wil meer van hem weten en ga op zoek in gemeentelijke archieven.

Ome Rinus was getrouwd met tante Christien. In het eerste decennium van de 20e eeuw woonden zij met 3 dochters en 2 zoons aan de Buys Ballotstraat nr. 14 in Utrecht. Aanvankelijk stond er een melkhandel aan de Mariahoek op naam van ome Rinus. Daarna pakte hij uit met het hotel.
Rond 1912 moet het hotel failliet zijn gegaan. De familie verhuisde naar Den Haag. Uit deze periode is slechts bekend, dat er veel gemusiceerd werd in huize van Rooijen. Tante Christien speelde het liefst Brahms op de piano en de familie zong zijn liederen. Oom Rinus schilderde het portret van Brahms en hing het boven de piano.
Daarna verhuisde de familie naar Woerden, waar Rinus een bestaan als portretschilder probeerde op te bouwen. De drie oudste kinderen waren er ondertussen achter gekomen, dat hun vader altijd veel plannen had, maar weinig geld. Zij kozen voor een geborgen leven in het klooster. De jongste dochter zou later dezelfde keuze maken. Als uitzondering hierop belandde zoon Piet in het onderwijs. Hij zou zijn verdere leven zijn ouders financieel op sleeptouw nemen.

Tante Christien en Ome Rinus op jeugdige leeftijd

Halverwege de jaren twintig woonde men in Arnhem. Hier runde ome Rinus een pension, tegelijkertijd probeerde hij het maar eens als journalist. Hij schreef af en toe voor het katholieke dagblad Het Centrum. Mijn familie vergeleek hem met mr. Micawber. Dit karakter uit Dickens roman David Copperfield is in het Engelse woordenboek beland voor een persoon ‘who is poor but lives in optimistic expectation of better fortune’. Het verhaal gaat dat ome Rinus wel eens bij mijn opa, zijn zwager, om geld kwam bedelen, wat hem door de laatste op niet mis te verstane wijze werd geweigerd.
Weer een decennium later belandden ome Rinus en tante Christien in huize Nazareth in Best, een rusthuis gedreven door de congregatie waar twee van zijn dochters waren ingetreden. Het lijkt er dus op dat ome Rinus een ietwat turbulent leven heeft geleid. Bekend is, dat hij een uitstekend zanger was, stotterde en van schrijven hield. Daarom wil ik nog wel meer van hem weten.
Ik ga op zoek naar zijn nakomelingen, de kinderen van Piet, die later Peter is gaan heten. Mijn enige aanknopingspunt is de woonplaats Emmen. Een vriendelijke ambtenaar van deze gemeente blijkt bereid om de namen van de 6 kinderen van Peter uit het archief op te duiken. Via een lange zoektocht op internet vind ik tenslotte achternicht Veronique. Eind vorig jaar hebben we kennis met elkaar gemaakt. Over enige tijd gaan we samen verder op zoek in Montfoort, waar ome Rinus en mijn oma ooit het levenslicht zagen.

2

PSYCHOLOOG MET AANHALINGSTEKENS

Herinnering

Studeren in de jaren ’70 (22)

 

Cartoon op de uitnodiging voor mijn afstudeerfeest

In de zomer van 1978 is na zeven jaar studeren en meer dan voldoende studiepunten de tijd gekomen. Ik verstuur mijn eerst sollicitatiebrief. Ik ding mee naar een baan als wetenschappelijk medewerker aan de Universiteit van Amsterdam. De universiteit, dat is bekend terrein voor me. Na bij diverse universiteiten een zeperd te hebben opgelopen verleg ik mijn aandacht naar praktijkinstellingen: Jongeren Advies Centra en het preventiewerk in de geestelijke gezondheidszorg.
Het Gewestelijk Arbeidsbureau schrijft mij in onder nummer 0617:

PSYCHOLOOG, hoofdrichting klinische psychologie; nevenrichting arbeidspsychologie. Bezit 1e graads onderwijsbevoegdheid. Scriptie: “Preventie van psychosociale problematiek in de eerstelijns gezondheidszorg.
26 jaar, wonende te Utrecht. Geen militaire verplichtingen. Heeft nog geen werkkring gehad.
Gewenste functie (max. 1 uur reizen van Utrecht): het – in teamverband – verrichten van gedeeltelijk hulpverlenende-, gedeeltelijk begeleidende-, gedeeltelijk organisatorische / beleidsmatige werkzaamheden.

Het aantal banen is beperkt, het aantal kandidaten groot. De economische neergang van de jaren tachtig is al ingezet. Maar net zo belangrijk als de economie is mijn eigen instelling. De opleiding heeft me veel geleerd, de studentenjaren hebben mij een stuk volwassener gemaakt, maar de al veel langer knagende zorg over mijn beroepsidentiteit, over wat ik de arbeidsmarkt te bieden heb met al mijn alternatieve studieonderdelen is levendiger dan ooit.
Er rest mij nog één individueel tentamen, van de cursus gedragstherapie bij prof. dr. W. Everaerd. De toets zou evengoed als een vriendschappelijk bakkie koffie met Walter beschreven kunnen worden. Everaerd benut het gesprek om te laten weten wat hij vindt van de pretenties van de projectgroep Nieuwegein om alles anders te doen. ‘Jullie opleiding is waardeloos, iets voor een buurtwerker of maatschappelijk werker. Jullie belijden met woorden dat je structureel bezig bent, je praktijk is echter heel traditioneel’. Het gesprek biedt voldoende stof voor mijn favoriete bezigheid in deze dagen: praten. Praten over relaties, over banen, over mijzelf, over het leven. Ik schrijf een artikel over mijn studietijd voor De Gebalde Frustratie, een blad van opponerende psychologiestudenten.

In de plechtige senaatszaal van het Academiegebouw vindt de rituele afsluiting van mijn studie plaats, tezamen met die van Marcelle en Gerard, twee medestudenten van de projectgroep Nieuwegein. Geheel in de stijl van de egalitaire projectgroep worden wij niet toegesproken door een wetenschappelijk medewerker maar door enkele studenten van de projectgroep. Mijn nooit aflatend engagement wordt genoemd, evenals mijn ijzeren werklust en mijn eigenzinnigheid. De toespraak eindigt met de woorden: ‘ik heb wel vertrouwen in jou als psycholoog’. Het laatste woord wordt met opgeheven handen van aanhalingstekens voorzien. Beter had de spreker mijn gevoel niet kunnen uitdrukken.

‘Werk krijgen’, zo schreef ik aan het einde van het artikel over mijn studietijd, ‘gaat zo langzamerhand een minder belangrijke plaats voor mij innemen. Dat wil zeggen dat ik er niet meer alles voor over heb om werk te krijgen en dat vrienden, expressie, praatgroepen e.d. ook belangrijk zijn’.
Enkele maanden later zou ik worden aangenomen als preventiewerker bij Buro Voorlichting en Vorming (Preventie) van het Interkerkelijk Bureau voor Levens- en Gezinsvragen.

0

VREDE OP AARDE

Herinnering

Sinterklaas was nog maar nauwelijks vertrokken of ik keek als 7-jarige al weer uit naar Kerstmis. Op de adventskrans brandden nog maar twee kaarsjes, dus ik moest nog een tijd wachten. ‘Geduld is een schone zaak’, leerde mijn moeder mij.
Na twee weken was het zover. Mijn vader haalde, voorzichtig achteruitlopend over de losstaande vlieringtrap, de grote doos van de kerststal naar beneden. Het uitpakken van de beelden was voor mij een van de hoogtepunten. Ze zaten gewikkeld in vergeeld krantenpapier, dat nog ouder was dan ikzelf. De kameel was een enorm beest en de zwarte koning vond ik een beetje eng. De kribbe werd in de stal gezet, maar het baby’tje Jezus mocht er pas op de eerste kerstdag ingelegd worden. Boven het rieten dak van de kerststal hing mijn moeder wat kersttakken.
‘Waarom hebben wij geen boom?’, vroeg ik.
‘Dat doen alleen de protestanten’, antwoordde mijn moeder.
Toen ik vroeg naar het verschil tussen katholieken en protestanten, legde zij uit, dat de protestanten niet in Maria geloven. Het leek mij een gering onderscheid. Hadden de protestanten dáárom een eigen school en een eigen bakker? Waren het daarom minder goede mensen?
In de week voor de kerst werden wij op pad gestuurd om langs katholieke deuren kinderkerstboeken te verkopen. ‘Nee, dank je wel, we doen al overal aan mee’, kregen we soms te horen. Ik had een hekel aan dat leuren, maar het was voor het goede doel.

De geboorte van Jezus was in de katholieke kerk het grootste feest van het jaar. Vrede op aarde, zo werd gepreekt. Tijdens de nachtmis leek het wel of de kerk warmer en mooier was dan anders. Er brandden zoveel kaarsen en iedereen in de afgeladen kerk zong mee met de kerstliedjes. Na afloop wensten we elkaar een Zalig Kerstfeest. Thuis aten we daarna nog bolletjes en krentenbrood. De schuifdeuren waren open, de kachels snorden. Ik wilde na afloop de kaarsjes op de tafel uitblazen. Maar ik mocht er geen ruzie over maken. Dat was tijdens de kerst een nog veel grotere zonde dan anders.

Op eerste kerstdag 1959 gingen we op bezoek bij opa van Dijk.
Mijn opa was dat jaar 88 geworden. Hij bracht zijn dagen door in een hoge, leren leunstoel voor het raam, dat uitkeek op de wetering. De ouderdom had hem in zijn greep. Hij hoorde weinig, zag weinig en kon niet meer zelfstandig lopen. Hij verliet alleen zijn stoel om aan de arm van mijn tante Jo naar de wc te schuifelen. Ik was het achttiende kleinkind en ik kan me niet herinneren, dat hij ooit een woord tegen mij gesproken heeft. Op één keer na. In een strenge winter was ik voor zijn raam op mijn kop op het ijs van de wetering gaan staan. Dat kon hij wel waarderen.
Voor die kerstmiddag bij opa hadden wij een muzikaal programma ingestudeerd. Mijn broer, zussen en ik speelden alle vier blokfluit. Het programma was uitgetypt op de oude Remington die mijn vader van zijn werk had overgenomen. Omdat de letter l kapot was gebruikten we daarvoor een 1.
In een sfeer van zaligheid liepen we na afloop weer naar huis. Ik geloof niet dat het mij als 7-jarige gelukt is twee volle dagen lang de vrede op aarde te bewaren, zeker niet op het moment dat de speelkaarten op tafel kwamen.

1

EEN LEVEN VAN ZORGEN

Herinnering

Mijn tante Jo

In ons familiearchief vond ik een oude ansichtkaart.
‘Allemaal een Zalig Nieuwjaar. Als Mevrouw niet uitgaat, kom ik zondag thuis’. Zo schrijft mijn tante Jo op donderdag 29 december 1927 aan haar ouders, broers en zus. Zij is 25 jaar en als hulp in dienst bij een vermogend echtpaar dat in Baarn de statige Villa Veltheim bewoont. Jo zorgt graag voor de kinderen, maar ze mist de vertrouwde huiselijkheid van thuis.
Met Pasen 1928 is zij weer terug in Vleuten, waar zij haar moeder gaat helpen met het huishouden. Ze wordt actief bij de toneelvereniging Euphemia, bij het korfbalclubje van de R.K. Meisjesbond en als leidster bij de Katholieke (Vrouwen) Jeugd Vereniging. Ze kan hierin haar creativiteit kwijt. Maar voor een leidster van de K.J.V. zijn er beperkingen in de omgang met mannen. Als haar moeder halverwege de jaren dertig een jaar lang het bed moet houden en vervolgens blind wordt, is het lot van Jo bepaald: ze zal een groot deel van haar leven als ongetrouwde dochter haar ouders blijven verzorgen.

‘Die mij wilden hebben, wou ik niet en die ik wou hebben, wilden mij niet’, heeft ze later eens gezegd. Erg gemakkelijk in de omgang was ze niet. Het leven in een klooster leek haar op enig moment aantrekkelijker dan de zorg voor haar ouders en twee jongste broers.
Zij was als een moeder voor de jongste, mijn vader Kees. Toen Kees een conflict had met een leraar (waarschijnlijk omdat hij iets beter wist dan zijn leraar), ging Jo naar de mulo voor een gesprek. En toen Kees later zijn pogingen opgaf om trappist te worden, reisde Jo naar Tilburg om hem af te halen. Het was daarom met pijn in haar hart dat Jo mijn vader eind jaren dertig moest afstaan aan Anna, de vrouw die later mijn moeder zou worden.
Daarvoor in de plaats kwamen de neefjes en nichtjes. Elk jaar stapte er wel weer een nieuw kind over de drempel van de achterdeur en altijd kwam het blikje met zwarte ballen uit de keukenkast.
Na het overlijden van haar ouders bleef Jo in het ouderlijk huis wonen met haar eveneens ongetrouwd gebleven broer Do. Het huis stond vol negentiende eeuwse meubelen; ‘ouwe reut’, zoals zij het zelf onverschillig noemde. Ze werd nogal eens geplaagd door hoofdpijnen, maar alleen op zondagen.

Jo met haar vader op weg naar de kerk, eind vijftiger jaren

In de tijd dat wij thuis nog geen televisie hadden kwam ik er als tiener meermalen per week. Samen met mijn oom en tante volgde ik Engelse series als Coronation Street en Dad’s Army. Halverwege haalde tante Jo voor mij een klein bakje pinda’s uit de keuken. Mijn tante was altijd even aardig voor mij, maar echt warm werd de relatie nooit. Zij kon vaak haar cynisme over van alles en nog wat niet verbergen en kon schamper en wantrouwend over anderen spreken. Haar eigen werk was van weinig waarde en onze studieprestaties hemelde zij op.
Tante Jo was een wandelende familie-encyclopedie. Eerst schreef zij een bloknoot vol met herinneringen aan mijn vader, daarna nog een met familie-anekdoten. Als onofficiële familie-archivaris heb ik daar nog altijd veel plezier van.
In de zeventiger jaren zocht ik haar op, toen ze met een hersenschudding in het ziekenhuis lag. Blij verlost te zijn van alle dagelijkse zorgplichten bekende ze: ‘Ik lig hier zo goed, je zou er haast expres voor op je hasses vallen’.

2

HUILEN EN RUILEN

Herinnering

Sint stond verbaasd en overdonderd
Zijn uitroepen liepen in het honderd
Het was gewoon om dubbel te rollen
Het deed het bloed in je aderen stollen:
Mamma vroeg alwéér hyacintenbollen.

Vertwijfeld en geïrriteerd begon ik als tiener ooit op deze wijze een sinterklaasrijm voor mijn moeder. In surprises maken waren we bij ons thuis niet zo sterk. Maar er werd geen cadeau ingepakt zonder rijm, al was de inspiratie soms beperkt (Ha een Tjoklat! Dat is nog eens wat).

Volgens het Nationaal Sint Nicolaas Comité werden in de 19e eeuw alleen cadeaus aan kinderen gegeven, zonder rijm, ze konden veelal toch niet lezen. Pas in de 20e eeuw werd het gebruikelijk dat ook volwassenen presentjes ontvingen. Toen kwam de gewoonte in zwang om er een gedicht bij te schrijven, zoals dat al veel langer gebeurde bij huwelijken en andere feesten. De toon van dit soort gedichten was moraliserend.
Het normatieve gedicht is ook in mijn jeugd sterk aanwezig. Vooral mijn moeder is een meester hierin:
Want werken zal je sterken
Met dat niksen verdien je geen riksen
Niet vervelen of krakelen
Werk ijverig door, zo moet het hoor
Denk bij al je wensen aan de arme mensen
En wees paraat voor een goede daad
Voorwaar een aardige samenvatting van de normen en waarden, waarmee ik ben opgevoed.
Sint spoort mij bovendien aan om meer groente te eten, niet zo ondeugend te zijn op school, geen zus van de trap te duwen, niet zoveel tv te kijken en het leven serieus te nemen (je hele hoofd zit vol met sport, tot je er neurotisch van wordt). Er is ook een vurige wens van een Sint om het stotteren te genezen door mij een suikerhart te laten eten.
Veel gedichten komen voort uit ergernissen. Mijn zussen die de haarspeldjes bij elkaar wegpikten. Mijn broer die geen pudding op zijn soepbord bliefde.
Er zijn talrijke gedichten van Sinten die iets gekocht hebben waar zij niet zeker over zijn en die zich daarom indekken tegen mogelijke kritiek, met de bekende combinatie van ruilen en huilen. Of de inspiratieloze Sinten:
Beste Jos, je bent echt niet de klos
Sint neemt je niet in de boot, met dit pak zo groot.
Wij delen  nuttige cadeaus uit, zoals handschoenen, dusters, haarborstels, jampothouders en sokken. Bij voorkeur wordt in het gedicht regel voor regel een tipje van de sluier opgelicht en dient de ontvanger te raden wat er in het pak zit.

Hoe ouder wij kinderen worden, hoe meer creativiteit en humor er in de rijmen verschijnt. Zo wordt mijn moeder gekapitteld over het onderscheid tussen kennen en kunnen en liggen en leggen; lees ik dat mijn zus in haar rijles niet altijd de lantaarnpalen weet te vermijden en is er een gedicht over pannenkoeken en onderbroeken, dat zijn twee verschillende zaken.
In onze gymnasiumtijd worden klassieke schrijvers zoals Ovidius en Cicero erbij geroepen.
Mijn weerzin tegen het dragen van een helm op de brommer ontlokt een Sint de volgende homerische regels:
Zo vrees ik dat als het hèm belieft
Zeus jouw goede hoofd in tweeën klieft
Zo zien we dan, het hoeft ons niet te vermeien
Een half hoofd op een brommer rijden
Terwijl als het vuurrood bloed reeds is gestold
De andere helft de berm in rolt.