Op 18 juli 1968 zou ik zestien jaar worden en daar paste in mijn ogen maar één cadeau bij: een brommer. In de jaren vijftig was de bromfiets hèt vervoermiddel van de arbeider. Die was begin jaren zestig in de auto gestapt, waardoor er een gigantisch aanbod aan tweedehands brommers was ontstaan. Mede door de welvaart konden jongeren zich massaal een bromfiets veroorloven. Op de binnenplaats van het Bonifatius Lyceum in Utrecht was er dan ook nauwelijks ruimte meer over voor al die brommers. Niet alleen de scholieren van buiten de stad hadden er een, ook degenen die dichtbij woonden. Het ging niet om de functionaliteit, maar om de uitstraling. Arbeiderszonen kwamen op een buikschuiver, een Kreidler of een Sparta. Mijn beste vriend Ton reed op een oude, opgevoerde Honda. Voor de overigen was de Puch of de Tomos hèt statussymbool. Zo eentje wilde ik dus hebben.
Aan tweedehands deden wij thuis niet en een nieuwe brommer kostte f 800, wat nogal ongewoon is voor een verjaardagscadeautje. Maar mijn ouders waren niet gewend om mijn wensen te dwarsbomen. Als ik de helft van de aankoop zou betalen, namen zij de andere helft voor hun rekening. In dat plan kon ik me vinden. Enkele maanden daarvoor had ik van de Raiffeisenbank f 75 ontvangen, ‘een vergissing van de bank in mijn voordeel’. Daarnaast kon ik in de vakantie geld verdienen in de postkamer van Douwe Egberts.
Bij een brommer hoorde wel een leren jas, vonden mijn ouders. Ik zag tot mijn schrik al de loodzware jas voor me, die mijn vader op de Solex gedragen had en waarvan de onderkant tot op zijn enkels reikte. Gelukkig bleek een kort exemplaar ook bespreekbaar. Daarnaast vonden zij een helm een voorwaarde. Die was in die tijd nog niet verplicht. Zo’n groot geval op mijn smalle hoofd, ik vond het geen gezicht. Maar omdat de helm op school steeds meer gemeengoed werd, protesteerde ik niet. Het ging me er niet om dat ik stoer wilde zijn. Ik hoefde geen indruk te maken. Ik wilde gewoon meetellen.

Op een camping in Neckargemünd – de enige foto waar mijn Tomos op staat.
Zo reed ik op de eerste dag van de lessen in 5gymα op mijn glimmende blauwe Tomos naar school, zette keurig de motor uit voor ik lopend de binnenplaats opging en parkeerde mijn aanwinst met een luchtigheid alsof ik dat al jaren deed. In werkelijkheid had ik het aardig benauwd, omdat iedereen naar mij keek. Dat dacht ik tenminste.
Ton liet tussen de regels door merken dat de brommer nog niet af was als ie niet opgevoerd was. De Tomos haalde met gemak vijftig km per uur, dat was al tien meer dan wettelijk was toegestaan. Voor mij was dat genoeg, maar desondanks liet ik mij overhalen. Hij had een vriendje, die alles van brommers wist. Dus stond mijn Tomos op een middag op het smalle tegelpad achter een arbeiderswoning, tussen de kropsla en de waslijnen. Terwijl het vriendje de motor demonteerde had ik al spijt. Ik vreesde dat de zaak niet meer in de goede volgorde in elkaar gezet zou worden. Die angst bleek ongegrond. Opgelucht reed ik aan het einde van de middag naar huis. Ik merkte direct dat de snelheid hetzelfde was gebleven. De motor maakte wel veel meer lawaai.