Schrijven, Lezen, Leven.
0

IUVENES DUM SUMUS

Herinnering

Boni (2)

‘De school stelt zich ten doel de vorming van de leerlingen en verstaat hieronder ook hun godsdienstige en culturele ontplooiing.’ Deze zin uit de programmaboekjes van het Utrechtse St. Bonifatiuslyceum in de jaren zestig laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De lessen waren niet alleen gericht op de sinus en cosinus en de slag bij Heiligerlee, maar minstens even zeer op de vorming van de leerlingen. Leidend daarbij waren het katholieke geloof en de westerse cultuur vanaf de Grieken en Romeinen.
Noblesse oblige: wie geschikt was voor het gymnasium hield zich bezig met het verhevene. Dat kwam niet alleen terug in de studie van de oude Grieken en Romeinen. Ook de andere vakken waren doordrenkt met cultuur. In de Franse vertalingen ging het bijvoorbeeld over de architectuur van de Franse kathedralen. Ik kende de Franse woorden voor middenschip en steunbeer uit mijn hoofd.
In de omgangsvormen lag de nadruk op fatsoen en beheersing. Als je vijftien was ging je op dansles bij de minstens zo keurige katholieke dansschool Zegers. Op schoolfeesten (alleen voor de hogere klassen) waren leraren aanwezig om op te letten dat er niet gezoend werd. En toen onze biologieleraar Nagel tijdens de uitleg over de anatomie bij de geslachtsorganen gekomen was, sloeg hij de pagina om. ‘Bij de jongens is het urinebuisje wat langer dan bij de meisjes, dat is alles.’

Het harmoniemodel domineerde. De inbreng van leerlingen werd gewaardeerd, zolang deze paste in de beoogde vorming. Een jaarlijks gekozen groep leerlingen, eufemistisch schoolbestuur genoemd, organiseerde een cursus over de geschiedenis van de klassieke muziek en avonden met Franse chansons. Er werden films gedraaid, die tot nadenken moesten stemmen.
De schoolkrant stond vol met onder pseudoniem geschreven verhalen van leerlingen die volop bezig waren het leven te ontdekken.
‘Jij praatte tegen mij, ik weet het nog, want ik heb je lippen zien bewegen’ .
Minstens twee pagina’s waren bestemd voor zelfgeschreven poëzie:
‘Ontwaken
Praten met de zon
Is
Niet meer denken’ (Cees van Ede).
Slechts in de advertenties kwam het aardse terug. Snackbar de Vaal: ‘hèt adres voor croquetten, saucijzen en broodjes.’

De playback-act. Uiterst rechts, nog net te zien, mijn hoofd met beatle-pruik

Je moest altijd het hoogste zien te bereiken. Daarom zat ik op het gymnasium. Maar ik ging niet naar de culturele avonden. Ik leverde geen bijdragen aan het schoolblad. Aan de muur van mijn slaapkamer hingen posters van de Beatles en de Stones. Op de eerste klassenavond in de brugklas playbackte ik met drie medeleerlingen Dave Berry: You’ve got this strange effect on me. In de pauze zat ik te toepen en op vrijdag holden we naar Staffhorst om het papieren exemplaar van de Top 40 te halen.
Ik was voorbestemd voor alpha en in de laatste twee jaar kregen we negen uur Latijn en negen uur Grieks per week. Er zijn gemakkelijkere manieren om volwassen te worden. Ik heb nooit uitgekeken naar een les,  uitgezonderd de gymnastiek, waarvoor ik altijd een negen op mijn rapport kreeg. Mijn middelbare schooltijd, dat was het uitzitten van de dagelijkse verplichting van 9.00 tot 14.40 uur, het voldoen aan de verwachtingen van anderen en het volhouden tot het diploma binnen was.

0

BROODJES

Herinnering

Boni (1)

Het Bonifatius aan de Kromme Nieuwe Gracht in Utrecht

Met mijn zware tas onder mijn arm schuifel ik door de donkere hal van het Bonifatius Lyceum. Stromen leerlingen botsen op elkaar en zorgen voor een opstopping. Opeens staat de leraar Grieks naast mij. ‘Zeg Arnold, zou jij voor mij misschien een broodje ei en een broodje kaas willen halen?’
Verdomme. Waarom moet hij mij hebben? In de les is het altijd: Van Dijk, hou je mond, Van Dijk doe eens mee, Van Dijk zit niet te kletsen. En dan nu met een vriendelijke stem: ‘Zeg Arnold, zou je misschien…’.
Van Z. was een jonge leraar, die zijn autoriteit in het vak combineerde met een populaire manier van omgaan. Dan zat hij op de voorste lege bank, zijn schoenen op een stoel en vertelde over de geboorte van zijn dochter. En op maandag besprak hij de voetbaluitslagen. Hij deed regelmatig een beroep op onze volwassenheid, een oproep die aan mij niet zo besteed was. Ik maakte braaf mijn huiswerk, maar om een saaie lesdag door te komen was ik gespitst op speelse grappen die ik met anderen kon delen. Om daarna weer quasi-geïnteresseerd naar het bord te kijken.
‘Ja, ’s goed.’
Ik pak het geld aan en duw gefrustreerd de zware voordeur open. Had ik moeten zeggen: vraag het maar aan een ander? Man doe het zelf, ik ben je loopjongen niet?
De keer dat Van Z. een regel uit Homeros vertaalde als: “toen de meisjes zich geolied hadden”, kreeg ik, onder zijn almaar bozer wordende blik, de slappe lach.
‘De volgende regels zal ik wel even vertalen’, zei hij een andere keer. “Dat gezegd hebbende kroop de goddelijke Odysseus onder de struiken vandaan, trok met zijn stevige hand een tak met bladeren uit het dichte struikgewas om daarmee zijn geslacht te bedekken.” Dat moest een lullig takje zijn geweest.

Op weg naar de snackbar dringt opeens tot mij door wat ik moet halen. Dat ‘broodje’, die br… daar kom ik met mijn gestotter onmogelijk uit. Br, br, br, br. Mijn moeder stuurde mij nog wel eens om drie pond kaas, maar dan vroeg ik altijd anderhalve kilo. Winkelbediendes zeiden al snel: ‘wat blieft u’ of ‘wat zegt u’. Dat maakte het alleen maar erger.
Er staat een jong meisje achter de toonbank. Haar blonde haren torenen hoog de lucht in, haar ogen zijn zwaar opgemaakt.
‘Een br…, br..’ Ik kijk omlaag en span al mijn spieren om het woord eruit te persen. Als het hoge woord eruit is en ik weer opkijk, zie ik nog net het meisje lachend weglopen. Een ogenblik later verschijnt er een vrouw, die mij snel aan de gevraagde broodjes helpt.
Met het wisselgeld in mijn ene hand, het zakje in mijn andere hand loop ik terug, vloekend op het meisje, Van Z. en de hele wereld. Ik blijf staan op de drempel van de lerarenkamer. Er hangt een wolk van rook boven de grote tafel, waaromheen de docenten hun boterhammetjes wegeten. Zonder Van Z. aan te kijken overhandig ik het zakje en het warm geworden wisselgeld. Ik loop direct naar het biologielokaal, waar Lineke en Elly de poster met hondenrassen bekijken.
‘Gaan we nog toepen?’, vraag ik.

1

KERSTBOOM

Dagelijks

Afgelopen maandag, twaalf uur in de middag. Op de tijd van het vertrouwde luchtalarm werden wij opgeschrikt door de piepjes van de telefoon die het breaking news van de lockdown verkondigden, als was het een boodschap van een engel uit de hemel. G. en ik lieten onmiddellijk alles uit onze handen vallen, als je dat tenminste kunt zeggen over twee gepensioneerden. We waren ons bewust van de ernst van de situatie en wisten wat ons te doen stond: als de gesmeerde bliksem naar het tuincentrum voor een kerstboom. We hebben dit jaar al zoveel moeten missen, daar kan het ontbreken van zo’n vers ruikende boom niet nog eens bijkomen.
Bij de ingang namen we dankbaar een ontsmet winkelwagentje in ontvangst en liepen vol verwachting met mondkapje en beslagen bril het tuinwalhalla binnen. Even nog dreigde de hechte samenwerking tussen ons tweeën een scheur op te lopen, omdat ik doelgericht naar de kerstbomen wilde doorstomen en G. onderweg nog allerlei leuke dingen zag. We vonden elkaar weer in de noodzaak van de aanschaf van vogelvoer.
De bomen in een pot waren al vergeven, dus waren wij aangewezen op een afgezaagd exemplaar van de Abies Nordmanniana. Omdat het houten kruis dat jarenlang onze bomen overeind heeft gehouden de verhuizing blijkbaar niet had overleefd, ging ik direct na thuiskomst aan de slag met duimstok en zaag. Niet veel later kon ik G. met trots een houten standaard laten zien. Met twee roestige spijkers van tien centimeter sloeg ik het kruis stevig onder de stam van de boom. Ik vermeld deze bijzonderheid, omdat het jaren geleden is, dat ik een kruis heb geslagen. En ook, omdat het zomaar kan zijn, dat die spijkers afkomstig zijn uit de smederij van mijn overgrootvader. Gooi nooit iets van waarde weg.

Niet dat we het ooit hebben afgesproken, maar na veertig jaar kennen G. en ik onze taken bij het optuigen van de boom. Eerst hang ìk de lichtjes erin, daarna ontfermt G. zich over de ballen. Vaste gewoonten maken het leven gemakkelijk. Toen ik vanaf een afstandje kritisch keek of de lichtjes mooi over de boom verdeeld waren, zei G.: ‘dat kruis, dat kan niet zo.’ Ik moest haar gelijk geven. Het houten onderstel sprong eruit als het hemdje onder een kindertrui of de onderbroek van een stratenmaker.
Diep uit een van de kasten in de garage kwam nog wat hel groen crèpepapier tevoorschijn, iets dat om onduidelijke redenen wèl was meeverhuisd. Nu volgde een handeling die, zoals later bleek, het meest heikele onderdeel in het proces was. Terwijl ik met een gehandschoende hand de boom omhoog hield, wikkelde G. het crèpepapier om de vier poten. Aan haar gezucht te horen liep dat niet vanzelf. Het papier werkte niet mee en het plakband liet los. Terwijl ik kermde dat ik de boom niet langer meer kon houden, stegen van onderuit de verwensingen naar de hemel. Dat werkte. Na enkele inspannende minuten eindigde onze kruistocht. O Magnum Mysterium.
We gaan de harde lockdown in en zullen eens te meer op elkaar zijn aangewezen. Gesterkt door de oplossing van dit probleem, kunnen we het isolement beter aan dan ooit.

2

FIETS IN BEWARING – DEEL 2

Dagelijks

Als je bij de NS een jaarabonnement koopt voor de fietsenstalling bij Utrecht CS kan het zomaar gebeuren dat de beheerder van de stalling je fiets na achtentwintig dagen verwijdert. Ben je er niet op tijd bij, dan zie je je fiets nooit meer terug. Vorige week beschreef ik hier hoe wij bij het aankaarten van deze vreemde maatregel voortdurend van het kastje (NS) naar de muur (beheerder) werden gestuurd. Na het indienen van een klacht bij de NS Klantenservice moest ik mijn been stevig tussen de deur houden om te zorgen dat ik niet werd afgepoeierd. Na drie gesprekken beloofde de medewerkster om mijn klacht aan haar leidinggevende voor te leggen.

Een week later volgt een besluit dat, na maanden gesoebat, wel een kleine doorbraak genoemd mag worden. NS Fiets erkent, dat men onvolledig is geweest. Men gaat nu de termijn van achtentwintig dagen opnemen in de Algemene Voorwaarden voor de stalling van een fiets. Zodat je tenminste van tevoren weet (of kan weten), dat je je fiets regelmatig moet gebruiken. Daarnaast biedt NS Klantenservice aan om “als tussenschakel te dienen tussen u en de beheerder van de stalling, tot de tijd dat de huidige voorwaarden zijn aangepast.” Ofwel: de instantie die mij maanden van het kastje naar de muur heeft gestuurd wil mij daar nu een handje bij gaan helpen. Voor eventjes dan. Men heeft blijkbaar al een voorschot genomen op een verweer tijdens een mogelijke externe klachtafhandeling. Ik heb geen gebruik gemaakt van dit genereuze aanbod.

G. had zich al een tijd verbaasd over de gedrevenheid waarmee ik achter dit gedoe aanging. Ik zelf vond het vanzelfsprekend. Ik kan er niet tegen als een organisatie een besluit, dat in mijn ogen onrechtvaardig is, ook nog eens onvoldoende onderbouwt. Juist het trage bureaucratische gedoe stimuleert mij om mijn tanden nog steviger in het dossier te zetten.
Na het besluit van de NS leek mij de tijd gekomen om mijn individuele actie van een breder draagvlak te voorzien. Ik legde mijn klacht neer bij zowel de Fietsersbond als bij reizigersvereniging Rover, er al bijna van overtuigd dat deze belangenbehartigers mij van harte zouden steunen.
Na de kleine doorbraak volgde de grote ontgoocheling. Beide consumentenorganisaties lieten weten dat zij achter de 28-dagen-maatregel staan. Ik lag groggy in de touwen. Het duurde even voordat ik enig begrip kon opbrengen voor het argument dat de stallingscapaciteit schaars en kostbaar is en dat het daarom onwenselijk is als iemand zijn fiets 365 dagen ongebruikt laat staan.
Ik schreef terug dat ik dat laatste kan begrijpen, maar dat er nog wel een groot verschil is tussen 28 en 365 dagen. Dat ik zo’n zeventig keer per jaar gebruik maak van de stalling, soms twee keer per week en soms vijf weken niet. Ik stelde voor om voor jaarabonnementhouders de termijn te verhogen van 28 naar 42 dagen.
Het mocht niet baten. Ik was de eerste die dit aankaartte. Ook voor de Fietsersbond en Rover geldt de macht van het getal. Mochten er meer klachten komen, dan gaat men het beleid heroverwegen. Dus, jaarabonnementhouders, laat u horen. Avanti populo, a la riscossa.

4

FIETS IN BEWARING

Dagelijks

G en ik hebben beiden een jaarabonnement op de NS-fietsenstalling aan het Jaarbeursplein in Utrecht. Daarvoor betalen we aan het begin van het jaar € 75. Toen wij in juni dit jaar na twee maanden lockdown onze fietsen weer wilden gebruiken, bleek dat we gezondigd hadden tegen een huisregel. Vanwege corona was men echter zo coulant om onze zonde kwijt te schelden. De betreffende huisregel luidt: fietsen die 28 dagen niet worden gebruikt worden afgevoerd naar een fietsendepot van de gemeente. Daar mag je je fiets ophalen tegen betaling van € 21,35. Heb je je rijwiel niet binnen enkele weken opgehaald, dan wordt hij eigendom van de gemeente Utrecht, die hem verpatst aan een opkoper.
Wij vielen bijna achterover van verbazing. Hoorden we dit goed?
Ik weet dat men in Utrecht streng is tegen fietsen die te lang op de openbare weg geparkeerd staan, zogenaamde weesfietsen. Halfvergane wrakken mogen worden afgevoerd, daar lijkt mij niets op tegen. Om chaos van geparkeerde fietsen rond het station tegen te gaan, mag een fiets daar niet langer dan 14 dagen ongebruikt staan. Daar kan ik ook nog inkomen. Maar in dit geval gaat het om een plek waarvoor ik betaald heb, een heel jaar lang. Dan moet het toch niet uitmaken of ik dagelijks de fiets ophaal of nooit?
Kortom, ik geef mijn fiets in bewaring zodat hij niet gestolen wordt en NS Fiets staat toe dat de beheerder mijn fiets afvoert en dat de gemeente het rijwiel verkoopt. Heling en diefstal, andere woorden kan ik er niet voor bedenken.

De beheerder van de fietsenstalling verwijst mij naar de Klantenservice van NS in de hal van Utrecht Centraal. Daar laat de dienstdoende medewerkster in alles zien dat zij een cursus klantgericht werken heeft gevolgd. Maar omdat zij niets voor mij kan doen, verwijst zij mij terug naar de beheerder. Die zegt op zijn beurt dat ik beter met de NS kan bellen.
Om goed beslagen ten ijs te komen, zoek ik allereerst uit of ik bij het afsluiten van het abonnement wellicht informatie gemist heb. De kleine regeltjes, zeg maar. Nergens is ook maar iets te vinden over de 28-dagen regel. Wel mooie praatjes over het onbezorgde parkeergemak. Wie de stalling beheert staat niet vermeld. De gemeente Utrecht geeft als beheerder Lumiguide. Dit is een ‘end-to-end fietsstallingsbeheerssysteem, dat gebaseerd is op optische detectie van fietsen.’ En blijkbaar zeer geschikt om fietsen te laten verdwijnen.
Na de nodige keuzemenus en wachttijd kom ik telefonisch in contact met de NS Klantenservice. Het langdurige geëmmer met de medewerkster, daarna met de Afdeling Technische Zaken en vervolgens met de Afdeling Fiets zal ik je besparen. Het resultaat is een terugverwijzing naar de beheerder.

Voor het indienen van een klacht tegen de NS moet ik bij….. de Klantenservice zijn. De brief die ik stuur blijkt, als ik na vier weken bel, niet in het bezit van de dienst. Ik stuur ad € 8,80 een aangetekende brief. Daarna volgen twee telefonische twistgesprekken die uiteindelijk resulteren in het advies om bij de beheerder het verzoek in te dienen om voor mijn fiets een uitzondering te maken op de 28-dagenregel. Als ik dit geen goede oplossing vind, zegt de medewerkster toe dat zij mijn verhaal aan haar leidinggevende zal voorleggen.
Wordt vervolgd.

1

DE WERELD VERKENNEN IN KLUNDERT

Herinnering

Arie van Dijk op jonge leeftijd

Begin 1895 gaat mijn opa, Arie van Dijk, drieëntwintig jaar oud, op avontuur. Hij heeft op dat moment meer dan tien jaar bij zijn vader in de smederij gewerkt, in het Utrechtse Jutphaas. Bovendien heeft hij al vier jaar verkering. Hij zoekt een smederij met woonhuis om over te nemen, dan kan hij gaan trouwen. Maar in de omgeving van Utrecht is er blijkbaar niets passends te vinden. Wellicht om zijn voelhorens elders uit te steken gaat hij in het Westbrabantse Klundert aan het werk bij de firma Van der Made, producent van planken en andere houtwaren. Arie legt er ijzeren banden om houten wielen, beslaat paarden en repareert zaag- en schaafmachines. Hij is in de kost bij de familie Van Elewout. Onlangs kwam ik in het bezit van de herinneringen die mijn opa in 1947 heeft geschreven over zijn verblijf in Klundert.

Nederland was aan het einde van de negentiende eeuw een staatkundige eenheid, maar in cultureel opzicht een lappendeken. Voor de meeste inwoners speelde het leven zich in de eigen streek af. Er waren grote verschillen in gewoonten en gebruiken tussen de diverse delen van het land. Arie wordt een gastarbeider in Brabant. Hij kijkt zijn ogen uit. Het meest kenmerkende verschil is voor hem, dat de mensen zo gastvrij zijn. Ze zijn gemoedelijker dan hij gewend is. Ook in geloofszaken zijn de Brabanders een stuk gemakkelijker.
Een ander verschil is de drankcultuur. In Jutphaas ging Arie niet naar het café. In Brabant is dat de gewoonste zaak van de wereld. Hij past zich snel aan. In de vrije uren wordt er menig kruikje bier geheven, aangevuld met jenever. Zodat Arie nog wel eens boven zijn theewater bij zijn kosthuis arriveert. ‘Maar Aaike toch’, verzucht moeder Van Elewout.
De Brabantse meisjes laten zich ook zien. Maar, naar eigen zeggen, is Arie voorzichtig. Hij vertelt dat hij verkering heeft en hij loopt met opzet niet langs de meiden in de keuken van het café om geklets te voorkomen. ‘Er is nooit iets gezegd of gedaan wat een ander niet mocht zien of horen’, schrijft hij later.

Arie van Dijk (rechts) in later jaren in Vleuten

De van oorsprong Italiaanse pastoor strikt hem voor het mannenkoor en de fanfare. Als de pastoor beslist dat de jaarlijkse uitvoering gehouden zal worden in het café van tante Naane, zijn de muzikanten daar niet blij mee. Zij spelen liever bij tante Piet. Arie zegt radicaal dat hij niet meer meedoet. Al snel moet hij op het matje komen bij de pastoor. Hij blijft bij zijn mening, wat voor de pastoor een reden is om Arie stante pede van koor en fanfare te verwijderen. Vader Van Elewout daagt Arie uit om een tegendaad te stellen. En dus neemt Arie tijdens de zondagse mis, zonder te verblikken of te verblozen, plaats in de bank van de kerkmeesters, allen voorname boeren.
Opnieuw moet Arie zich melden bij meneer pastoor. Die zegt: ‘ik ben een heethoofd en jij een Hollandse stijfkop. Deze uitvoering blijft zoals het is vastgesteld. De volgende is bij tante Piet en nu zullen we het maar afdrinken.’ Waarna de pastoor voor beiden een flinke borrel inschenkt.

2

LUIERPROBLEMEN

Herinnering

Wij zaten met enkele opa’s en oma’s bij elkaar. Zodoende kwamen we al snel te spreken over luiers. Niet voor onszelf, maar voor de kleinkinderen. Onze vrienden hadden net hun eerste kleinkind gekregen. Dat bracht naast een hoop vreugde ook een gesprek met zich mee over de wenselijkheid van wasbare luiers. Kunststof luiers zijn flinke milieuvervuilers. Je wilt niet weten hoeveel er per dag wereldwijd worden weggegooid. En je wenst zo’n pasgeborene graag een schone wereld toe.

onze oudste zoon in 1985

Zo kwam ik direct terug in de luiertijd van onze eigen kinderen. Idealistisch als we waren gebruikten wij katoenen luiers. Die lagen keurig in driehoeksvorm opgevouwen in de commode boven het aankleedkussen. De grootste uitdaging was voor mij om de grote veiligheidsspelden door dubbele lagen stof heen te krijgen zonder een venijnige prik uit te delen aan het spartelende of weerspannige lijfje.
Onzeker als wij waren vroegen we ons aanvankelijk af of onze baby wel voldoende dronk. ‘Zijn de luiers goed nat?’, informeerde de verpleegkundige van het consultatiebureau. ‘Tja, nat, nat… hoe meet je dat?’, was onze wedervraag. We hadden niet lang daarvoor een wetenschappelijke studie afgerond. Het antwoord was even verbluffend als helder. ‘Als je de luier tegen het raam gooit, dan moet er een natte plek achterblijven.’ We hebben in die tijd veel ramen moeten zemen.

Na het probleem van de te droge luier volgde al gauw de perikelen van de te natte luiers. Baby’s mooie billetjes gingen kapot door al dat vocht. We strooiden talkpoeder en smeerden met zinkzalf. Toen dat onvoldoende hielp legden we kleine (kunststof!) luierdoekjes als een inlegkruisje boven op het katoen. Die blauwe doekjes waren vervolgens meermalen de oorzaak van een verstopping in de wasmachine.
Omdat ook de doekjes onvoldoende soelaas boden beproefden we een geheel verantwoorde, natuurlijke methode: gestold eiwit. Met mijn linkerhand om de enkeltjes hield ik de billen van het spartelende kind omhoog, zodat ik met mijn rechter de aangetaste billen met eiwit kon insmeren. Daarvoor gebruikten we het kwastje waarmee de ovenschalen werden ingevet. Daarna pakte ik snel, voordat het witte goedje eraf gedropen was, de föhn om een mooi laklaagje aan te brengen. Een nadeel was dat het hardingsproces een behoorlijke tijd in beslag nam, zodat ik de immer meer kronkelende baby steviger omhoog moest houden. Ik overwoog de no-nonsense wijkverpleegkundige te vragen of een verfbrander een optie zou zijn.

foto: website Billenboetiek

Nadat we diverse keren ’s nachts het beddengoed van het wiegje hadden moeten verschonen, besloten we voor de nacht op pampers over te gaan. Dat was het begin van het einde. De volgende stap was dat we kunststof luiers gebruikten, als we ergens op bezoek gingen. We vonden het wat bezwaarlijk, dat de gastvrouw, als zij de deur openzwaaide, ons met een volle luieremmer voor de deur zou zien staan. Zo vervielen wij van kwaad tot erger. Dat was in 1985. In 2020 staat er een mooi mini consult van de Billen Boetiek op YouTube waarin een stoere man met baard vertelt waarom wasbare luiers zoveel beter zijn. De Billen Boetiek in Utrecht is te vinden in de Water-toren.

0

ZEELAND RECREATIELAND

Reizen

Foto’s gemaakt door G.

‘Zeeland is een land waarvan je met heel je hart gaat houden. De wereld is hier zo wonderlijk en mooi en de menschen hebben hier zo fel geleefd. In taaien strijd met de zee hebben zij op haar de wadden veroverd en zij hebben de grond, die nog was als woeste bajerd, tot vruchtbaarheid gedwongen.’
Zo begint het artikel dat de journalist Johan van Dijk, mijn oom, in 1926 schreef voor het dagblad De Maasbode. Hij was er op uitnodiging van de VVV Noord- en Zuid-Beveland. ‘Zo’n trip is aanbevelenswaard.’
Bijna honderd jaar later fietsen en wandelen wij door dat vruchtbare land van Walcheren. Langs omgewoelde akkers waar aan de randen nog genoeg aardappels liggen om Henk en Ingrid de winter door te helpen. Langs velden waar de suikerbieten geoogst worden en de weeïge lucht je tegemoet komt. De wegen zijn hier veranderd in modderbanen. Waarschuwingsbordjes met Slik! moeten je voor een glijpartij behoeden. Op andere plaatsen trekken felrode of felblauwe tractoren, teruggekeerd van het Malieveld, diepe voren in de vette klei. De ronde bovenkant van de glimmende kluiten weerspiegelt het lichte blauw van de hemel.
‘Overal liggen de dorpjes verspreid: vriendelijke huisjes met roode daken rond een oude kerk met een sterken toren; een toren zooals alleen een krachtig volk, met gemeenschapszin, met dezelfde idealen dien kan bouwen.’

Het is een leeg land. Tussen de velden is de einder ver weg, waar je ook kijkt. ‘De Zeeuwen kunnen altijd tot den horizont….. en naar boven kijken.’ Fietsen door zo’n landschap geeft een gevoel van vrijheid. We komen in de polders niemand tegen, zoals in de ster-reclames voor auto’s de wegen altijd verlaten zijn.
‘We zijn gezegend’, zegt G., en dat wil wat zeggen voor iemand, voor wie de religie in de opvoeding beperkt bleef tot een haastig voor de maaltijd uitgesproken ‘Heerzeegdeespijsaam’.
Ondertussen jaagt de wind ongenadig over het vlakke land. Dat wil zeggen, ongenadig voor wie er tegenin gaat. De enkele boerderijen en de weinige boompjes bieden geen verweer tegen het geloei. Gelukkig hebben wij beiden in onze schoolgaande jaren door de dagelijkse fietstochten stevige beenspieren ontwikkeld. Optornend tegen de wind moet ik denken aan de wapenspreuk van deze provincie. Wie kent hem niet? Zwermen spreeuwen laten zich meevoeren op de wind, omhoog en omlaag, draaiend naar links en rechts, nog even opwippend voor zij landen in het gras.
‘Het weer heeft aan de koppen van de menschen gevreten; omdat ze zoo dicht op de aarde zitten moeten, ze met al hun zinnen een echt-menselijke strijd vechten.’

En waar je hier ook fietst of loopt, uiteindelijk kom je altijd bij het water uit.
‘De dijken zijn sterk en de mensen blijven vechten. Maar het is gebeurd, dat er groote stukken land door het water verzwolgen werden; dorpen met alles wat er leefde, werden een prooi van de losgebroken elementen’, schreef mijn oom in 1926.
Nu het water getemd is, dobberen de plezierjachten in de havens. Kitesurfers schieten over de golven onder langs de dijk bij Westkapelle. Zeeland recreatieland zong Jaap Fischer al bijna zestig jaar geleden.

3

ZONDAG

Dagelijks

De Willibrorduskerk in Vleuten

Op doordeweekse dagen moet ik er wel eens over nadenken: is het vandaag dinsdag of woensdag? Op zondag gebeurt dat niet. Bij de zondagen hoort een aparte beleving, een ander gevoel.
In mijn kinderjaren begon de dag met een mis in de katholieke kerk. Pas daarna mochten we ontbijten. Zondag was rustdag en iedereen was thuis. We droegen nette, zondagse kleren. Er werden geen klusjes gedaan, zoals schoenen poetsen of peren plukken. Dat gebeurde op zaterdag. Mijn vader wilde ook niet dat mijn moeder op zondag kookte. Daarom aten we op de dag des heren tussen de middag alleen soep en pudding, gerechten die moeder de dag ervoor had klaargemaakt. Daarna volgde een middag van spelletjes of familiebezoek.
Als puber wist ik niet wat ik erger vond: de verplichtingen van zes dagen schoolbezoek of de verveling van de lege zondagen. Voor wie behoefte heeft aan regelmaat kan de zondag eenzaam zijn. Er zijn mensen die alleen op zondag hoofdpijn hebben.
Tijdens mijn studiejaren stond de zondag in het teken van uitslapen na een nacht van cafébezoek of feestgedruis. Elf uur opstaan was vroeg, één uur niet ongewoon. Op de middag die volgde gebeurde er weinig. Het droeg niet bij aan een prettige stemming.
De overgang naar de fase met kleine kinderen was groot. Om de beurt moest een van ons om zeven uur opstaan. En dat op een rustdag.
Nog weer later was de zondag het enige moment dat onze kinderen rustig huiswerk maakten. Jarenlang gebruikte ik die momenten om stukken voor mijn werk te lezen of te schrijven.
Je zou een leven kunnen beschrijven aan de hand van de invulling van de zondag.

Nu lees ik op zondagmorgen de krantenbijlagen die ik op zaterdag nog niet gezien heb. Voor de afwisseling zijn de puzzels favoriet. Soms weet ik niet wat te doen. Ik hoor wel eens enthousiaste verhalen over tv-programma’s op de zondagmorgen, maar de tv boeit mij weinig en zeker in de ochtend voelt kijken onwennig. Ook dat is historisch-cultureel bepaald.
Komt er geen bezoek, dan zegt een van ons aan het begin van de zondagmiddag: laten we er nog even uitlopen. Hoe lang zou de zondagmiddagwandeling al bestaan in de Europese cultuur? Zondagavond zeven uur zal voor altijd verbonden blijven met sublieme voorzetten en gemene overtredingen.

De christelijke cultuur heeft zijn uitwerking op mij niet gemist. Ik draai weliswaar gerust een was op zondag. Word ik gevraagd om te helpen bij een verhuizing, dan is de zondag geen belemmering. Maar het overheersende gevoel blijft: op zondag hoeft er niets. De voorgeschreven rust is veranderd in een toegestane rust. Al zijn de winkels open, ik ga er ’s zondags niet naar toe. De schuurmachine van de buurman klinkt op zondag irritanter dan op maandag. Zondagmorgen een boek lezen voelt heel gewoon, op maandagmorgen doe ik dat niet, al heb ik er nu de tijd voor.
Van mij mag de zondag rustdag blijven. Of ik er over tien jaar nog zo over denk is de vraag.

0

BROMMER

Herinnering

Op 18 juli 1968 zou ik zestien jaar worden en daar paste in mijn ogen maar één cadeau bij: een brommer. In de jaren vijftig was de bromfiets hèt vervoermiddel van de arbeider. Die was begin jaren zestig in de auto gestapt, waardoor er een gigantisch aanbod aan tweedehands brommers was ontstaan. Mede door de welvaart konden jongeren zich massaal een bromfiets veroorloven. Op de binnenplaats van het Bonifatius Lyceum in Utrecht was er dan ook nauwelijks ruimte meer over voor al die brommers. Niet alleen de scholieren van buiten de stad hadden er een, ook degenen die dichtbij woonden. Het ging niet om de functionaliteit, maar om de uitstraling. Arbeiderszonen kwamen op een buikschuiver, een Kreidler of een Sparta. Mijn beste vriend Ton reed op een oude, opgevoerde Honda. Voor de overigen was de Puch of de Tomos hèt statussymbool. Zo eentje wilde ik dus hebben.

Aan tweedehands deden wij thuis niet en een nieuwe brommer kostte f 800, wat nogal ongewoon is voor een verjaardagscadeautje. Maar mijn ouders waren niet gewend om mijn wensen te dwarsbomen. Als ik de helft van de aankoop zou betalen, namen zij de andere helft voor hun rekening. In dat plan kon ik me vinden. Enkele maanden daarvoor had ik van de Raiffeisenbank f 75 ontvangen, ‘een vergissing van de bank in mijn voordeel’. Daarnaast kon ik in de vakantie geld verdienen in de postkamer van Douwe Egberts.
Bij een brommer hoorde wel een leren jas, vonden mijn ouders. Ik zag tot mijn schrik al de loodzware jas voor me, die mijn vader op de Solex gedragen had en waarvan de onderkant tot op zijn enkels reikte. Gelukkig bleek een kort exemplaar ook bespreekbaar. Daarnaast vonden zij een helm een voorwaarde. Die was in die tijd nog niet verplicht. Zo’n groot geval op mijn smalle hoofd, ik vond het geen gezicht. Maar omdat  de helm op school steeds meer gemeengoed werd, protesteerde ik niet. Het ging me er niet om dat ik stoer wilde zijn. Ik hoefde geen indruk te maken. Ik wilde gewoon meetellen.

Op een camping in Neckargemünd – de enige foto waar mijn Tomos op staat.

Zo reed ik op de eerste dag van de lessen in 5gymα op mijn glimmende blauwe Tomos naar school, zette keurig de motor uit voor ik lopend de binnenplaats opging en parkeerde mijn aanwinst met een luchtigheid alsof ik dat al jaren deed. In werkelijkheid had ik het aardig benauwd, omdat iedereen naar mij keek. Dat dacht ik tenminste.
Ton liet tussen de regels door merken dat de brommer nog niet af was als ie niet opgevoerd was. De Tomos haalde met gemak vijftig km per uur, dat was al tien meer dan wettelijk was toegestaan. Voor mij was dat genoeg, maar desondanks liet ik mij overhalen. Hij had een vriendje, die alles van brommers wist. Dus stond mijn Tomos op een middag op het smalle tegelpad achter een arbeiderswoning, tussen de kropsla en de waslijnen. Terwijl het vriendje de motor demonteerde had ik al spijt. Ik vreesde dat de zaak niet meer in de goede volgorde in elkaar gezet zou worden. Die angst bleek ongegrond. Opgelucht reed ik aan het einde van de middag naar huis. Ik merkte direct dat de snelheid hetzelfde was gebleven. De motor maakte wel veel meer lawaai.