De pet is weer terug. Dan bedoel ik niet de alomtegenwoordige Amerikaanse baseball-pet, de zuidelijke alpino of de stevige uniformpet van agenten, kapiteins of fanfaremuzikanten. Ik heb het over het platte hoofddeksel met klep, zoals dat in vroeger jaren door veel mannen werd gedragen.

Begin 20e eeuw droeg elke jongen zo’n pet. Dan kreeg je niet zo gauw luizen. Boeren en arbeiders droegen een pet. Aan de pet herkende men de sociale status. Wie naar binnen ging deed zijn pet af. In de zomer zag je dan een scherpe scheiding tussen een bruinverbrand gezicht en een spierwit voorhoofd.
Mijn ome Do droeg altijd een pet, zomer en winter, of ie nu aan het werk was in de smederij of op zondag naar de kerk liep. Hij was ongetrouwd en woonde met zijn eveneens vrijgezelle zus in het ouderlijk huis. Hij werkte als knecht in de smederij van zijn broer. Hij was een man van weinig woorden en weinig wensen. Kwam je op zondagmiddag op bezoek, dan zat hij voor het raam in stilte naar buiten te kijken tot de duisternis inviel. Alleen op familiefeesten, als hij de nodige borrels op had, liet hij nog wel eens van zich horen. Dan zong hij, een oude jenever in de ene hand, een sigaar in de andere, het lied van Wilde Johnny, qua karakter de tegenpool van mijn oom. Steevast raakte hij dan zijn tekst kwijt. Dan kwam er een lachje om zijn mond en zijn ogen draaiden naar het plafond. De spanning werd opgelost als een van de familieleden weer het refrein inzette: singing ah ya yippie yippie ye.
Bij de boedelverdeling waarbij het onder andere ging om antiek meubilair, tafelservies en portretten van voorouders heb ik uiteindelijk de pet van ome Do in de wacht gesleept. Ik heb ‘em nog eens  opgezet om op mijn beurt op een familiefeest Wilde Johnny te zingen. Daarbij deed ik de geschiedenis enig geweld aan, omdat Ome Do zijn Wilde Johnny-act nooit met een pet op voordroeg. Op feesten was hij in driedelig grijs, het soort grijs, waarop sigarenas niet opviel.

De pet is dus weer helemaal terug. Ik zat er al langere tijd op te spinsen om er een te kopen. Afgelopen zomer nog ging ik in het Walhalla van de Pet, Groot-Brittannië, om precies te zijn in Inverness, aarzelend de deur van een smal winkeltje binnen. Daarachter strekte zich een pijpenlade uit met petten zover je kon kijken in alle denkbare soorten, kleuren, vormen en maten. Ik viel ten prooi aan keuzestress. Hoe meer petten ik opzette, hoe langer ik in de spiegel keek, hoe meer ik begon te twijfelen. Alsof het kiezen nog niet moeilijk genoeg was, haalde de verkoopster op aandringen van G  zelfs de etalage overhoop om er een exemplaar met een bijzonder dessin uit te halen. De gedienstigheid van de juffrouw was zodanig, dat ik nog even overwoog om de etalagepet met de lelijke kleuren maar te kopen. Gelukkig hield de prijs mij tegen. Na een half uur liepen we onverricht ter zake de winkel weer uit. De stemming was er niet beter op geworden.

Onlangs liepen G en ik te winkelen in Utrecht. Dat komt niet veel voor, de sfeer was uitgelaten. In die toestand trok ik in de Bakkerstraat  zonder er bij na te denken G opeens de hoedenspeciaalzaak van Jos van Dyck in. Sinds 1923 brengt men daar hoofddeksels aan de man. Ik sprak mezelf toe, dat ik niet weer zo moest twijfelen. Dat hielp. Na vijf minuten stond ik buiten met een lichtbruin exemplaar in visgraatdesign, Harris Tweed, hand woven in the Outer Hebrides. Dat is niet ver van Inverness. Ik zette de pet gelijk op. Ik zat nog wel te frummelen met mijn oren. Moesten die er nu onder of niet?
Het voordeel is dat ik nu iets onder de pet kan houden. Verder kan ik eindelijk doen, waar ik mijn hele leven naar uitgekeken heb: er met de pet naar gooien. Daarvoor moet ik nog wel in training, want dat heb ik niet van huis uit meegekregen.
Als ik dan zo met mijn pet op door de stad fiets, denk ik aan the Outer Hebrides, maar nog meer aan het lied van Wilde Johnny.