De laatste tijd reis ik nogal eens met de auto tussen Utrecht en Tilburg heen en weer.
De A2 tussen Utrecht en Den Bosch vind ik dodelijk saai. De tijd verloopt traag tussen de schuivende achterzijden van auto’s. De mooiste uitzichten, zoals over het dorp Rumpt aan de Linge, zijn verborgen achter geluidsschermen. De radio houdt me op de been, net als de aalscholver op de lichtmast boven de snelweg en de buizerd op een paaltje in een weiland.
Vanaf Vught wordt het allemaal anders. Daar begint voor de doorsnee automobilist de nachtmerrie en voor mij het aangename slow rijden. Wat heet slow trouwens, 70 / 80 km per uur is op de A65 de limiet. Om de paar kilometer moet je afremmen voor de stoplichten. Als een aaneengeregen ketting zoeven de auto’s tussen de dubbele rijen eikenbomen en de dubbele rijen flitspalen, langs lage boerderijtjes met rieten daken, braakliggende akkers met plassen tussen de stoppels van mais, wegcafeetjes, dressuurveldjes, bosschages en boomkwekerijen.
Onvermijdelijk doemt er dan iets in mij op. Ik wil de gedachte verre van mij houden, maar dat lukt niet. De gedachte aan Guus Meeuwis. Ver van huis, in een plaats waar de mensen vroeg naar bed gaan, kreeg de zanger heimwee en schreef hij zijn hit over Brabant: ..dan denk ik aan Brabant, want daar brandt nog licht. (waarschijnlijk wordt hier bedoeld: in de megastallen). De Nederlandse liedliteratuur dankt aan Guus onvergetelijke strofen als:
De Peel en de Kempen en de Meijerij
Maar het mooiste van Brabant ben jij, dat ben jij.
http://www.youtube.com/watch?v=JylE2A5P5Qg
Wie hier enige spot proeft heeft gelijk. Ik ben jaloers, omdat wij in het midden van het land niet zo’n mooie meezinger kennen; jaloers op de gezelligheid in Brabant en natuurlijk vooral jaloers op een zanger die een massaal meedeinend Philips stadion aan zijn voeten krijgt met zo’n houterige performance.
Ik ken de afslagen van de A65 onderhand uit mijn hoofd: Helvoirt, Cromvoirt / Nieuwkuijk, Haaren, Biezenmortel; dorpjes verscholen achter bomen, waar het leven goed is en de nachten lang. Of hoe zègde dè èègelek in et Braobaants?
In Nieuwcuyk was ik ooit aan het begin van de nacht in een café. Het licht brandde er nog. Het was de enige keer in mijn leven dat ik twee vechtersbazen uit elkaar haalde. Ze rolden, de vuisten beukend, met elkaar over de vloer. Ik greep de bovenliggende man in zijn kraag en zette hem in één beweging weer overeind. In de buurt van Nieuwcuyk was ik destijds in stottertherapie. Dat doet wonderen met een mens. Ik was daar op het toppunt van mijn fysieke kracht en zelfvertrouwen.
Bij Berkel Enschot, in deze tijd van het jaar Knollevretersgat geheten, neem ik de afslag. Over de rechte, met huizen omzoomde, Bosscheweg rijd ik de laatste kilometers naar Tilburg. Op deze weg moet de snelheid omlaag naar 50 km per uur. Aangezien mijn Heerom ooit tot ereburger van Berkel Enschot werd benoemd voel ik me schatplichtig aan dit dorp. Mijnheer met de pet, steekt u maar rustig over, ik wacht wel even.
Vlak na het bord Tilburg passeer ik het Wilhelminakanaal. In de ijzige winter van 1963 was mijn ome Do de chauffeur van mijn vader’s Volkswagen, die vol met familie op weg was naar mijn Heeroom. Vlak voor de brug over het kanaal raakte de koffiebruine kever in een slip. Het moet aan de voorzienigheid te danken zijn, dat de auto niet in het water gleed, maar met een harde klap tot stilstand kwam tegen de leuning van de ophaalbrug. Met verse verwondingen in zijn gezicht vertelde ome Do die avond het relaas onder het licht van de lampenkamp in het midden van onze huiskamer.
Ik arriveer in Tilburg, toch al niet neerlands mooiste plaats, via een lelijk bedrijventerrein. De Gamma en de Kwikfit brengen me weer met beide benen in de realiteit. Op de ring neem ik de eerste straat links, de Enschotsestraat, langs de parochiekerk Petrus Donders. Ik ben er bijna. Het mooiste van Brabant ben jij, dat ben jij.